Een Belpop-aflevering over
Jacques Brel. Wat een ongelofelijke artiest, wat een exigente mens. Ik schrijf
een paar zaken op, terwijl ik in bewondering maar ook verbaasd-verbijsterd kijk.
Mannen zijn er voor het gesprek,
vrouwen voor het genot. (Zijn woorden.) De onvoorwaardelijke vriendschap met – six pieds sous terre, tu n’es pas mort –
Jojo, zijn secretaris, toeverlaat, chauffeur, oppas, fouragist, enzovoort. Dat
Brel lange armen had en een uitzonderlijk gebit en – dat werd niet gezegd –
onwaarschijnlijk expressieve ogen en wenkbrauwen, en dat hij daarmee een hele
zaal wist te betoveren, brakend van de zenuwen, een liter zweet per optreden.
Angst? Een man die geen angst kent, is geen man. (Zegt Brel.) Verbitterd keert
hij terug van de Marquises. Zijn manager heeft hem overtuigd om nog een laatste
plaat te maken, het wordt die met de blauwewolkenhoes. Met zijn muzikanten, die
al die tijd op hem lijken te hebben gewacht, repeteert Brel bij Juliette Gréco:
alleen daar zijn ze veilig voor de paparazzi. Zij spreekt vol liefde over hem;
wat een ongelofelijke verschijning toch, die Gréco. De muzikanten, die beseffen
dat ze zonder hun maître Jacques niets
zijn. Of toch niet veel. ‘Mocht hij tot zijn negentigste zijn blijven zingen,’
zegt er een, ‘ik zou hem zijn blijven begeleiden. Desnoods voor niets.’
Vijftien jaar hebben ze samen opgetreden. Slechts vijftien jaar. Wat was dat
toch met die jaren zestig, dat er toen zoveel kon in vijftien jaar? En dan de
dochter. Brel had, teleurgesteld na de negatieve kritieken op zijn film Far West, het onzalige plan opgevat om
samen met zijn dochter en zijn nieuwe vlam naar de Markiezeneilanden te zeilen.
Hij was al ziek. ‘Die vrouw,’ zegt zijn dochter, die overduidelijk nooit in ‘die
vrouw’ haar tweede moeder heeft willen zien, ‘wilde niets liever dan hem
bemoederen. En dus kon hij zich laten gaan. En ik die had gedacht dat hij zou
vechten tegen zijn ziekte, zoals hij tot dan tegen alles had gevochten. Die
twee uitersten gingen niet samen.’