vrijdag 3 april 2009

Brieven naar Bunnik (2)


Brugge, 3 april 2009

Beste JWL,

Ja, veel zintuiglijk genot gaat er niet gepaard met het openen van een bericht uit de mailbox. Bits en bites kun je niet aaien. Maar dat vermindert geenszins het plezier dat jouw schrijven mij doet. Als ik kan kiezen tussen dit genoegen en de vluchtige vreugde om het puberale geneuzel in de enige geparfumeerde brief die ik ooit, dertig jaar geleden, mocht ontvangen, dan wéét ik het wel. Om maar te zeggen: de boodschap lijkt mij belangrijker dan de verpakking.

Hoewel, dat reukje is altijd aangenaam in mijn geheugen blijven rondwaren. Toen ik er vele jaren later nog eens, op een ander (om het maar eens plat te zeggen), mee werd geconfronteerd, begon ik meteen plotsklaps te tintelen en zag mijn geestesoog een hele set van aangename indrukken – het waren meer indrukken dan beelden – aan zich voorbijtrekken. Omgekeerd, toen ik een jaar of zeven nadat ik het I genaamde meisje dat mij die van een odeurtje voorzien missive had gezonden voor het eerst én laatst een kuise kus had gegeven (waarna ik haar nooit meer had teruggezien), in een Leuvens studentenrestaurant totaal onverwacht voor mij zag opduiken, begon ik – daarin gestuurd door god-weet-welk mechanisme – van lieverlêe opnieuw dat parfum te ruiken. Hoewel ze het niet óp had, toen.

Gôh, wat zou het onderwerp ‘herinnering’ mij op het lijf geschreven zijn! Proust en zo, weetjewel.

Niet dus.

Ik had het moeten weten, dat je dát onderwerp zou aansnijden. Het bestaan van God, godbetert! Jij, een Nietzsche-lezer met een Taizé-verleden! – zoals blijkt uit een hele reeks teksten die je me al op je blog voorschotelde. Niet Gôh maar God, niet god uit ‘god-weet-welk’ maar die met de grote g.

En ik had je nog zo proberen te verleiden met m’n Bouwmeester-voorplatje.

Het toeval wil dat ik net een passage heb gelezen bij Julian Barnes die in die mate van toepassing is op de door jou aangekaarte materie, het eventuele bestaan van God en ons geloof daarin, dat ik niet eens overweeg er géén gebruik van te maken. Ik voel mij als de spits die de bal maar in een leeg doel te leggen heeft.

Barnes schrijft vooraan in zijn semi-autobiografische, semi-filosofische opstel Niets te vrezen over zijn verblijf als beginnend leraar in een Bretoense, door paters gerunde katholieke school. Een van die paters kreunt onder de nadelen van het celibaat maar troost zich met de gedachte dat een verzekerde toekomst in de hemel daar tegen opweegt: ‘Je dacht toch niet dat ik het allemaal zou doorstaan als er straks geen hemel was?’ Het doet Barnes denken aan de ‘befaamde gok van [jawel!] Pascal’: ‘Als je in God gelooft en Hij blijkt niet te bestaan, dan verlies je, maar niet half zoveel als wanneer je verkiest niet te geloven en er pas na je dood achter komt dat er wel een God is.’

Barnes tekent, terecht naar mijn aanvoelen, bezwaar aan tegen deze vorm van geloof uit welbegrepen eigenbelang. Op die manier je hemel verdienen: het kan niet anders of het moet in een tijd zijn geweest dat men voor het meten van het zielenheil de aflaat als eenheid hanteerde.

De vraag naar het bestaan van God houdt mij niet bezig. Er is, me dunkt, zoveel evidentie voor het feit dat Hij niet bestaat, dat het mij hoogstens kan verbazen dat er nu nóg lieden zijn die zich met het tegenovergestelde bezighouden. Hoogstens kan ik mezelf, met enige goede wil, voorhouden dat het ‘bestaan’ waarvan sprake is, een ander soort van ‘bestaan’ moet zijn dan bijvoorbeeld in de zin ‘Ik weet wel zeker dat het toetsenbord waarop ik deze woorden rammel, bestáát.’ Spreken over het bestaan van God is, met andere woorden, voer voor wittgensteinianen. Het is een taalspel. En dat zegt meer over ons dan over mijnheer God.

Want dat Hij een mijnheer is, dat weet ik wel zeker. Hij is te hard om een vrouw te kunnen zijn. Te lomp. Te stom. Te wreed. Het kan niet anders of hij is even mannelijk als de duivel. Die trouwens ook niet bestaat, maar dat is een andere zaak.

Maar Hij bestaat dus – gelukkig maar! – niet. Dus kan Hij ook niet dood zijn, natuurlijk. En dus kan ik mij daar niet om verheugen. Ik spring niet op het graf van een dode die nooit heeft bestaan. Dat zou gek zijn.

En kijk, tóch, tóch bekruipt mij bij het schrijven van deze godslasterlijkheden, waarvoor ik een paar eeuwen geleden zou hebben kunnen bránden, een vaag schuldgevoel. Je kunt het niet maken, zo negatief over God te spreken. En jawel, je ziet het goed, ik gebruik de hoofdletter. Ik ben het namelijk volmondig eens met Gerard Reve, die een afkeer had van lieden die dachten God klein te krijgen door ál de letters voor Zijn naam uit de onderkast te halen.

Ook al bestaat Hij niet.

Het godsbeeld van Reve namelijk staat mij wél aan. Ja, in die zin wil ik wel aanvaarden dat God bestaat. Of doen alsof. De verpakking is belangrijker dan de boodschap.

Estheticisme. Rituelen. Doeken om de eigen ontoereikendheid af te dekken. Voor wiens oog? Voor het eigen oog natuurlijk. Het geestesoog.

Kijk, ik lees dan verder in dat boek van Barnes en stuit amper een bladzijde na de passage over mijn illustere naamgenoot, de pragmaticus Pascal, op… Wittgenstein. ‘Geloof maar, het kan geen kwaad’, schreef hij, schrijft Barnes. Ik ben het volledig met Wittgenstein eens!

Dat streelt mijn ijdelheid, zo’n coïncidentie: nog maar net had ik zelf de link met Wittgenstein gelegd en kijk, daar komt hij al ter sprake! Het behoort tot de vreugden van de lezer, de schrijver te zien expliciteren wat je zelf al had begrepen.

Bij uitbreiding is ijdelheid een bijzonder cruciale notie als je iets over esthetica mede te delen hebt. Ethisch niet hoogstaand, daarover zullen we het wel eens zijn, maar onmisbaar in de mechaniek van de esthetische ervaring.

Zonder God moet een mens wel ijdel zijn, een andere keuze is er niet.

Ja, volgens mij rest, wanneer de Grote Verhalen er niet meer zijn, enkel nog het intellectuele (taal)spel. Maar de vraag is maar of dat onvoldoende is. Je moet namelijk kritisch blijven ten aanzien van diegenen die, in naam van hún Grote Verhalen, anderen onrecht aandoen. De onthechte, estheticistische houding is niet per definitie een onverantwoordelijke houding. Fanatisme en fundamentalisme moeten koste wat het kost bestreden blijven worden. Het estheticisme kan niet zonder een diep geloof in de vrijheid en waardigheid van de individuele mens. Waar het wél geen antwoord op kan bieden, is de fundamentele eenzaamheid. De verbondenheid die gepaard ging met het aanhangen van een Groot Verhaal en die gecelebreerd wordt in collectieve rituelen – ja die is weg. En dat betreur ik. Daar heb ik geen antwoord op, behalve een soort van verbeten karaktersterkte.

Zie jij iets in die relatie tussen religie en esthetica?

Het ga je goed,

Pascal