(…) omdat ze om haar wijsvinger een knoert van een gouden ring draagt, zo massief, met zulke scherpe randen, met zoveel zwaar aangezette versieringen, dat overal waar mevrouw Rădulescu haar opwachting maakt, in de kaki gangen van de school of in de docentenkamer, of in de tra die ons allemaal naar de stad brengt de ring het eerste is wat je van haar ziet, want pas daarna krijg je haar in het oog, als een uitdijend, donzig, in zwarte of kersenrode stoffen gehuld aanhangsel.
Mircea Cărtărescu, Solenoïde, 247