Er waren geen wegen, je had geen oriëntatiepunten, het bos was overal hetzelfde: met dode bladeren bestrooide aarde, grote keien die we omrolden om daaronder nesten van rode mieren te vinden, met larven die groter waren dan zijzelf, zwarte stammen waarop beweeglijke en bevallige gewelven rustten, het bladerdak in de hoogte, waar altijd onzichtbare vogels andere gewelven, van gekwinkeleer, over ons heen spanden. In groepjes van drie, vier jongens, bewapend met vochtige stokken en met gordels van boomschors om, verkenden we in alle richtingen die wereld van doorzichtigheid en rottenis, en dan riepen we elkaar om te komen kijken naar een grote duizendpoot die op de stomp van een stronk zat, met zijn klauwtjes in de lucht, naar een aronskelk met rode en groene bolletjes op zijn falluskolf – een teken dat dit jaar de tomaten en de paprika’s goed zouden gedijen –, naar een halvemaan van golvende tonderzwam, geelgroen als gal, die we met onze blote vingers probeerden af te breken.
Mircea Cărtărescu, Solenoïde, 466 (vertaling (2022) uit het Roemeens van Solenoid (2015) door Jan Willem Bos)