voor deze
rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen
Geluk
Omdat
ik geen honger, geen dorst lijd,
een
huis heb, een baan, een voorbeeldig gezin,
duizend
boeken, van Sade tot Grimm,
gezondheid,
een trouwe maîtresse, veel tijd
voor
kunst en liefde of wat daarop lijkt,
de
wereld kan zien, mijn tuin cultiveren,
duizend
gedichten opnieuw kan proberen
een
God te zijn in het diepste geheim,
daarom
is het dat ik mijn nagels bijt
in
een kamer die niet wordt gelucht,
weerloos
geworpen in zoveel geluk
dat
ik slechts aan mezelf nog lijd.
Charles Ducal schrijft een wreed gedicht over een wreed
geluk. Al meteen met de titel zet hij ons op het verkeerde been. Of juister:
met de titel en het eerste woord. Wij lezen: ‘Ik ben gelukkig omdat…’ Wat volgt, lijkt op het eerste
gezicht een opsomming van verklaringen voor dat geluk. En het lijkt te kloppen
want, inderdaad, wie honger noch dorst lijdt, een dak boven zijn hoofd heeft en
werkt, wie daarenboven een gezin heeft, ja zelfs een voorbeeldig gezin, en
duizend boeken (duizend!), en ook nog gezond is op de koop toe, die heeft niet
te klagen. Maar wacht eens, welke boeken waren dat? Sade tot Grimm? Ducal laat een eerste angel slingeren. Sade is, dat
weten we, geen vrolijke Frans, en dat grimmige besmet, mede door het rijm,
alsnog dat gezin. Maar goed, elk huisje heeft zijn kruisje – dat wordt al
helemaal duidelijk met die trouwe
maîtresse (tweede angel, en wat voor een!). Maar goed, er is veel tijd –
hoe benijdenswaardig! – en die kan dan nog, zij het na een eerste gapende
witregel, worden geïnvesteerd in kunst en liefde. Maar dan volgt een derde
graat: of wat daarop lijkt. Het is
dus geen échte kunst, geen échte liefde. Dat lijkt zal in de derde strofe resoneren in de onvermengd negatief
geladen rijmwoorden bijt en lijd – dat zijn geen angels meer maar
doornen. De schijn wordt nog even hoog gehouden: doornen zijn er nu eenmaal
(geen rozen zonder…), in de tuin die je moet cultiveren, ook al ga je nog zo
vaak op reis om de wereld te zien. Na Sade en Grimm volgt de resignatie van
Voltaire wiens tuin, zoals we weten, een bibliotheek was. Tegenover de wereld
staat het woord. Duizend, opnieuw duizend, gedichten probeert de dichter een
God te zijn, niet in het diepst van zijn gedachten maar in het diepste geheim,
alsof het iets illegaals is, dat proberen. Het geluk waarvan sprake is in de
titel en waarvan sprake lijkt in de aanvangsverzen, slaat met het eerste woord
van de slotstrofe, daarom, om in een
nachtmerrie. De omdat waarmee het
gedicht opende biedt geen verklaring van de titel maar van wat nu volgt: nagels
worden gebeten in een slecht geluchte kamer. Waarom? Daarom! Omdat ik geen honger, geen dorst,
enzovoort… De onrust van het nagelbijten wordt veroorzaakt door wat nu net het
geluk leek te waarborgen. Wij, lezers, wankelen. En dan is er de afronding,
want de ene zin waaruit dit gedicht bestaat (en die ons onweerstaanbaar
meevoerde) vraagt, grammaticaal, nu eenmaal om een afronding. En die brengt ons
nóg eens uit balans. Er treedt een nieuwe dubbelzinnigheid op: dat zoveel geluk, daar kies je niet voor;
dat nagelbijten gebeurt in een toestand van weerloze geworpenheid. Geen
positieve notie is dat. Want wat voor een geluk is het nu eigenlijk, dat de
dichter ons hier voorspiegelt? Het geluk van het geen honger en geen dorst en
het voorbeeldige gezin en de duizend boeken en de evenveel pogingen een God te
zijn, of het geluk dat maakt dat ik
slechts aan mezelf nog lijd? Het slechts
aan zichzelf lijden als luxe, een luxe die… niet gelukkig maakt? De spil van
het gedicht is dat daarom: het slaat
zowel op het valse geluk dat bestaat uit alles wat ervoor wordt vermeld, als op
het negatieve wat er op volgt: het nagelbijten en het ongeluchte en weerloze,
en, uiteindelijk, het aan zichzelf lijden: daarom
is het […] dat ik slechts aan mezelf
nog lijd.
Charles Ducal, Het
huwelijk (Amsterdam/Antwerpen 1996)