voor deze
rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen
14 oktober 2007
De
‘ik’ in Carmiggelts cursiefje ‘Schik’ (in De rest van je leven,
De Arbeiderspers, 1979) had op zijn dagelijkse wandelingen de oude man altijd
voor zijn raam zien zitten, ‘met zo’n blik die eigenlijk niets zag’. Nu was die
oude man zijn vrouw gestorven, en zat hij daar maar alleen, voor zijn raam.
‘Waarschijnlijk dácht hij ook nergens aan, want hij had allang de leeftijd
bereikt waarop denken niet meer hoeft.’
En op een
dag is ook die man weg, en is zijn huis ontruimd. Er staat wat vuilnis voor de
deur te wachten. De ‘ik’, en laat ons nu maar aannemen dat het Carmiggelt zelf
is – want Carmiggelt lijkt mij zo een van die schrijvers die niet veel weet te
verzinnen (en precies dáárom veel wandelt én uitsluitend stukjes van de korte
baan schrijft) – Carmiggelt dus komt daar voorbij en stelt vast dat van die
levens, die zich in dat huisje hebben voltrokken, slechts vier zakken
overblijven, ‘echt alleen maar rijp voor de vaalt’. Daarnaast ook – en hoe
schrijnend is de schrijver in zijn zin voor detaillering: ‘een hoge stapel oude
nummers van een populair weekblad der gezelligheidsindustrie, een stoel met
drie poten en een rol tot op de draad versleten vloerbedekking van een goor
soort beige’.
Een stoel met drie poten.
Wij zijn intussen de titel boven dit cursiefje vergeten. U
ook?
Het verhaal – nuja, het is eigenlijk geen verhaal, ’t is
niet meer dan een situatie, of alleen maar een observatie: wat nog niet
opgehaalde vuilnis op het trottoir voor een ‘leeg opgeleverd’ huisje – het
verhaal neemt een wending.
‘Toen ik net wilde doorlopen [– kijk, het scheelde geen haar
of het was ‘onopgemerkt’ gebleven –] zag ik dat, tegen een der vuilniszakken
aan, een dik, langwerpig boek leunde.’ Zie, hoe precies Carmiggelt is: hij
schrijft niet ‘tegen de vuilniszakken aan’, maar ‘tegen een der vuilniszakken
aan’ want zo’n boek heeft niet het formaat om tegen álle vuilniszakken aan te
leunen. Het boek blijkt een fotoalbum te zijn en ‘zwart-wit fotootjes’ te
bevatten, ‘gemaakt met een goedkoop toestel’. Thema van die ‘fotootjes’ is
‘Henkie’, die, blijkens een onderschrift, in 1940 een zuigeling was: ‘juni
1940. Henkie speelt kiekeboe met opoe’.
Carmiggelt schreef dit stukje in 1979 en niets geeft aan dat
het in een andere tijd speelt. Dus moet ‘Henkie’ in het ‘nu’ van het stukje
tegen de veertig aanlopen. En kijk, daar staat, klaar om te worden meegenomen
door de gemeentearbeiders, zijn fotoalbum. Waar is ‘Henkie’?
Een ander onderschrift, bij een foto waarop ‘nog steeds
gekiekeboed’ werd: ‘Wat hebben we een schik!’
Schik.
Nieuwe wending in de eerste zin van de volgende alinea. Daar
staat een zin bevattende het onheilspellende getal dat in de geheugens van
Carmiggelts generatiegenoten door werkelijk meegemaakte ontberingen staat
gegrift, en in die van zijn jongere lezers door de talrijke tekstuele en
televisuele overleveringen: ‘In juni 1940, moet u rekenen.’ Wij nemen een
breder perspectief in. Breedhoek. ‘We waren toen net een maand door de Duitsers
bezet.’ En daar zit opoe al te kiekeboeën. Is opoe misschien blij dat de mof
daar is? Opoe heeft schijnbaar niets tekort, ja hij heeft zelfs een – weliswaar
goedkoop – fototoestelletje in gebruik, en geld om de filmpjes ervoor te
betalen? Daar is misschien, zo suggereert de cursiefjesschrijver, wel een
‘conclusie omtrent de gezindheid van Henkies pa en moe’ uit te trekken?
Wacht, zegt Carmiggelt, nog steeds op zijn wandeling
bladerend in dat fotoalbum naast die vuilniszakken: laat ons niet te overhaast
te werk gaan. Want kijk, in mei 1945, op een kiekje met het onderschrift
‘Bevrijdingsfeest!’, heeft het gezin ‘opnieuw zichtbaar schik’. Maar er staat
nog iets bij, bij dat onderschrift en óp de foto: ‘Met onze onderduikertjes, de
Cohennetjes.’
Op deze foto kijken de ouders en de grootouders ‘schichtig
in de lens’ en staan ‘de Cohennetjes’ er ‘treurig’ en ‘wijs’ bij. Wijs door
treurigheid: in die twee adjectieven vat Carmiggelt de hele
oorlogsverschrikking samen. ‘Het turbulente begrip “feest” wordt’, aldus nog
Carmiggelt, ‘alleen geïllustreerd’ door het ‘klein, kartonnen hoedje’ schuin op
Henkie’s krullen.
Je zou denken, neem dat album toch mee, wat een schat aan
verhalen daarin. Neen, dus: ‘Ik sloot het album en zette het weer naast de
vuilnisbak.’ Vuilnisbak?
En dan, als een galmend slotakkoord, dat nog maar eens
bevestigt wat voor een meesterlijke beoefenaar van het genre die Carmiggelt
was, staat daar los, in een nog speciaal gevormd en uit dat ene slotzinnetje
bestaand alineaatje:
‘Wat hadden we een schik.’