zondag 11 augustus 2019

afscheid van mijn digitaal bestaan 151


voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

14 oktober 2007

De ‘ik’ in Carmiggelts cursiefje ‘Schik’ (in De rest van je leven, De Arbeiderspers, 1979) had op zijn dagelijkse wandelingen de oude man altijd voor zijn raam zien zitten, ‘met zo’n blik die eigenlijk niets zag’. Nu was die oude man zijn vrouw gestorven, en zat hij daar maar alleen, voor zijn raam. ‘Waarschijnlijk dácht hij ook nergens aan, want hij had allang de leeftijd bereikt waarop denken niet meer hoeft.’
En op een dag is ook die man weg, en is zijn huis ontruimd. Er staat wat vuilnis voor de deur te wachten. De ‘ik’, en laat ons nu maar aannemen dat het Carmiggelt zelf is – want Carmiggelt lijkt mij zo een van die schrijvers die niet veel weet te verzinnen (en precies dáárom veel wandelt én uitsluitend stukjes van de korte baan schrijft) – Carmiggelt dus komt daar voorbij en stelt vast dat van die levens, die zich in dat huisje hebben voltrokken, slechts vier zakken overblijven, ‘echt alleen maar rijp voor de vaalt’. Daarnaast ook – en hoe schrijnend is de schrijver in zijn zin voor detaillering: ‘een hoge stapel oude nummers van een populair weekblad der gezelligheidsindustrie, een stoel met drie poten en een rol tot op de draad versleten vloerbedekking van een goor soort beige’.

Een stoel met drie poten.

Wij zijn intussen de titel boven dit cursiefje vergeten. U ook?

Het verhaal – nuja, het is eigenlijk geen verhaal, ’t is niet meer dan een situatie, of alleen maar een observatie: wat nog niet opgehaalde vuilnis op het trottoir voor een ‘leeg opgeleverd’ huisje – het verhaal neemt een wending.

‘Toen ik net wilde doorlopen [– kijk, het scheelde geen haar of het was ‘onopgemerkt’ gebleven –] zag ik dat, tegen een der vuilniszakken aan, een dik, langwerpig boek leunde.’ Zie, hoe precies Carmiggelt is: hij schrijft niet ‘tegen de vuilniszakken aan’, maar ‘tegen een der vuilniszakken aan’ want zo’n boek heeft niet het formaat om tegen álle vuilniszakken aan te leunen. Het boek blijkt een fotoalbum te zijn en ‘zwart-wit fotootjes’ te bevatten, ‘gemaakt met een goedkoop toestel’. Thema van die ‘fotootjes’ is ‘Henkie’, die, blijkens een onderschrift, in 1940 een zuigeling was: ‘juni 1940. Henkie speelt kiekeboe met opoe’.

Carmiggelt schreef dit stukje in 1979 en niets geeft aan dat het in een andere tijd speelt. Dus moet ‘Henkie’ in het ‘nu’ van het stukje tegen de veertig aanlopen. En kijk, daar staat, klaar om te worden meegenomen door de gemeentearbeiders, zijn fotoalbum. Waar is ‘Henkie’?

Een ander onderschrift, bij een foto waarop ‘nog steeds gekiekeboed’ werd: ‘Wat hebben we een schik!’

Schik.

Nieuwe wending in de eerste zin van de volgende alinea. Daar staat een zin bevattende het onheilspellende getal dat in de geheugens van Carmiggelts generatiegenoten door werkelijk meegemaakte ontberingen staat gegrift, en in die van zijn jongere lezers door de talrijke tekstuele en televisuele overleveringen: ‘In juni 1940, moet u rekenen.’ Wij nemen een breder perspectief in. Breedhoek. ‘We waren toen net een maand door de Duitsers bezet.’ En daar zit opoe al te kiekeboeën. Is opoe misschien blij dat de mof daar is? Opoe heeft schijnbaar niets tekort, ja hij heeft zelfs een – weliswaar goedkoop – fototoestelletje in gebruik, en geld om de filmpjes ervoor te betalen? Daar is misschien, zo suggereert de cursiefjesschrijver, wel een ‘conclusie omtrent de gezindheid van Henkies pa en moe’ uit te trekken?

Wacht, zegt Carmiggelt, nog steeds op zijn wandeling bladerend in dat fotoalbum naast die vuilniszakken: laat ons niet te overhaast te werk gaan. Want kijk, in mei 1945, op een kiekje met het onderschrift ‘Bevrijdingsfeest!’, heeft het gezin ‘opnieuw zichtbaar schik’. Maar er staat nog iets bij, bij dat onderschrift en óp de foto: ‘Met onze onderduikertjes, de Cohennetjes.’

Op deze foto kijken de ouders en de grootouders ‘schichtig in de lens’ en staan ‘de Cohennetjes’ er ‘treurig’ en ‘wijs’ bij. Wijs door treurigheid: in die twee adjectieven vat Carmiggelt de hele oorlogsverschrikking samen. ‘Het turbulente begrip “feest” wordt’, aldus nog Carmiggelt, ‘alleen geïllustreerd’ door het ‘klein, kartonnen hoedje’ schuin op Henkie’s krullen.

Je zou denken, neem dat album toch mee, wat een schat aan verhalen daarin. Neen, dus: ‘Ik sloot het album en zette het weer naast de vuilnisbak.’ Vuilnisbak?

En dan, als een galmend slotakkoord, dat nog maar eens bevestigt wat voor een meesterlijke beoefenaar van het genre die Carmiggelt was, staat daar los, in een nog speciaal gevormd en uit dat ene slotzinnetje bestaand alineaatje:

‘Wat hadden we een schik.’