De lappen die boven mijn hoofd over de stokken hingen, waren
geel en gevlekt, en ze roken bepaald niet naar lelietjes-van-dalen. Hier, vanaf
die ongewone kachel, kon ik de kamer pas goed bekijken. Uit de barsten in het
witte pleisterwerk staken zwarte, stro-achtige stengels. In de hoek boven
tantes bed, onder het kruis, waar in een rood vaasje een lichtje brandde,
hingen twee donkergekleurde prentjes: een man en een vrouw … ik kende ze uit de
kerk … ze wezen op hun naakte borst met daarin een rood, bloedend hart waaruit
een vlam kronkelde en licht straalde, maar waarin een zwaard en een
doornenkroon waren gestoken.
Lojze Kovačič, De nieuwkomers I, 52