Niets zo vrijblijvend als bij helder weer met een telelens de markt op te gaan en argeloze passanten van op een veilige afstand in het kader te vangen. Als een jager die mikt op een gefokte fazant; als een sniper die zich schuilhoudt in een kapotgeschoten building: het komt niet tot een rechtstreekse confrontatie en veel eer valt er niet te behalen. Neen, echt volwaardige portretfotografie is dit niet.
Het zit overigens goed fout in deze foto. De excentrische kadrering, de uitlopende schakering. Met een telelens is het niet evident om het doelwit mooi in het midden van het beeld te houden. Door de grote afstand is de minste beweging met het toestel al genoeg om de prooi uit het oog te verliezen, en omgekeerd mag deze niet al te vlug van plaats veranderen, of hij valt alweer buiten het kader. Je moet naar verluidt in die omstandigheden de sluitertijd inkorten. Of een statief gebruiken.
Maar wat doet het er toe. Er is iets met deze vrouw, met haar gelaatsuitdrukking. In die mate zelfs dat haar beeltenis vaak voor mijn geestesoog opduikt, waardoor zij mij inmiddels in die mate vertrouwd is geworden dat ik dit hoofd uit honderden zou herkennen.
Waarom heb ik überhaupt van deze vrouw een foto willen maken, meteen nadat ik haar had opgemerkt toen ze over de markt stapte, bijna strompelde, met haar boodschappenkarretje achter zich aan? Waarom kies je in een menigte die persoon, en niet een andere, om een foto van te maken? Wat maakt dat de ene mens je aanspreekt en de ander niet?
Het gaat mij bij deze foto niet zozeer, en zeker niet in de eerste plaats, om de kwaliteiten van het beeld, het licht, het kader. Iets in haar uitdrukking, haar statuur, spreekt mij aan. Een waardigheid, maar ook iets troosteloos. Deze vrouw is trots, maar draagt ook de dood met zich mee. Ja, misschien is ze al dood. Het zou kunnen – de foto is drie jaar geleden gemaakt – en meteen is een belangrijk aspect van fotografie aangeraakt: je legt het beeld van mensen vast, over de dood heen.
Wie kent niet het gevoel dat je kunt hebben wanneer je met een fototoestel bij de hand een oudere medemens bezoekt: misschien moet ik nu nog maar eens een mooie foto maken, voor op het doodsprentje.
Het zit overigens goed fout in deze foto. De excentrische kadrering, de uitlopende schakering. Met een telelens is het niet evident om het doelwit mooi in het midden van het beeld te houden. Door de grote afstand is de minste beweging met het toestel al genoeg om de prooi uit het oog te verliezen, en omgekeerd mag deze niet al te vlug van plaats veranderen, of hij valt alweer buiten het kader. Je moet naar verluidt in die omstandigheden de sluitertijd inkorten. Of een statief gebruiken.
Maar wat doet het er toe. Er is iets met deze vrouw, met haar gelaatsuitdrukking. In die mate zelfs dat haar beeltenis vaak voor mijn geestesoog opduikt, waardoor zij mij inmiddels in die mate vertrouwd is geworden dat ik dit hoofd uit honderden zou herkennen.
Waarom heb ik überhaupt van deze vrouw een foto willen maken, meteen nadat ik haar had opgemerkt toen ze over de markt stapte, bijna strompelde, met haar boodschappenkarretje achter zich aan? Waarom kies je in een menigte die persoon, en niet een andere, om een foto van te maken? Wat maakt dat de ene mens je aanspreekt en de ander niet?
Het gaat mij bij deze foto niet zozeer, en zeker niet in de eerste plaats, om de kwaliteiten van het beeld, het licht, het kader. Iets in haar uitdrukking, haar statuur, spreekt mij aan. Een waardigheid, maar ook iets troosteloos. Deze vrouw is trots, maar draagt ook de dood met zich mee. Ja, misschien is ze al dood. Het zou kunnen – de foto is drie jaar geleden gemaakt – en meteen is een belangrijk aspect van fotografie aangeraakt: je legt het beeld van mensen vast, over de dood heen.
Wie kent niet het gevoel dat je kunt hebben wanneer je met een fototoestel bij de hand een oudere medemens bezoekt: misschien moet ik nu nog maar eens een mooie foto maken, voor op het doodsprentje.