dinsdag 2 oktober 2007

Mijn woordenboek (165)

AFBLIJVEN

Het kind krijgt slag om slinger het verbod opgelegd om ergens aan te komen, veel vaker in elk geval dan het wordt uitgenodigd of verzocht of verplicht om iets áán te raken. ‘Blijf daar af!’ ‘Afblijven!’ (Je hoort dat ‘Af!’ ook doorklinken in de manier waarop honden en katten worden afgeblaft. ‘Na tien jaar een hond te hebben gehad, kon hij al aardig blaffen.’) Het gebod vergt een prompte reactie, het kind (het dier, het te conditioneren wezen) moet echt onmiddellijk loslaten, zonder dralen – er wordt geen respijt toegestaan.

Zo lijkt de wereld te bestaan uit meer waar je niet mag aankomen dan wel. Het kinduniversum bestaat grotendeels uit onaanraakbaarheden. Zo verschrompelt dat universum tot territorium, en ontstaat van de weeromstuit het besef dat soms ook wel eens iets voor eigen aanrakingen zou kunnen worden voorbehouden. Knuffelpop en troostlap kunnen de handen dáár niet weghouden. Al wat broos is en breekbaar, vies en vuns, geheim en gevaarlijk komt dáárin samen, het keert en plooit zich op zichzelf terug, het wordt een territorium op zichzelf. Het eigen lichaam als vat vol geheimen. En toch: het mag zichzelf niet aanraken. Handen op de rug, handen boven het laken. Tot de hunker komt, de hunker die nooit meer weggaat, er altijd is, en overal. De hunker die in het verbod geboren wordt, gebeurt (Brouwers). Het raakt niet op, die wil om aangeraakt te worden. ‘Niets bestaat, dat niet iets anders aanraakt.’