De zoon die ik niet had
Bleek een monster met een vacht
die slechts ontstaan kan in het donker
onder stenen. Het was een wonder
dat hij zag dat ik er stond.
Er liep wat speeksel uit zijn mond.
Praten kon hij niet en hij was bang;
hij zag dat iets bestond buiten de kelder
waar hij jaren in lag vastgebonden.
Hij stonk, stond krom, zijn honger
was reusachtig. Ik sloeg
mijn armen om hem heen. We vielen om.
Schokkend in de groene vacht van het gras
begon hij te lachen. Hij lacht nog steeds.
Ik hoop nog steeds dat hij stopt.
Esther Jansma, geciteerd in Gerrit Komrij, Trou Moet Blycken (Bert Bakker, 2001), 250