I:84-90
De jonge verteller installeert zich in de tuin. Maar nog altijd komt hij niet aan lezen toe. Eerst verliest hij zich in bespiegelingen: hij, of dan toch zijn latere zelf, Marcel Proust, ontwikkelt een filosofietje van het lezen, die bestaat uit een overzicht van wat er allemaal tussen hem, als lezer, en het gelezene staat: hij overloopt du dedans au dehors les états simultanément juxtaposés dans ma conscience (87:22-23), de bewustzijnstoestanden die tegelijk in zijn bewustzijn aanwezig zijn bij het lezen, te beginnen met het centrale en eindigend bij l’horizon réel qui les enveloppait: de werkelijkheid die deze bewustzijnstoestanden omvat.
Om te beginnen is er een ‘centraal geloof’, een croyance centrale (84:35), dat de onvermijdelijke afstand die zich bij het waarnemen (lezen) tussen het subject en het object (de lezer en het gelezene) installeert in principe overbrugbaar moet zijn en dat derhalve de ‘waarheid’ kenbaar moet zijn. Dit is een bij uitstek filosofische gedachte: aan de basis van elk waarnemen, van elk kennen, staat het axioma dat de waarheid kenbaar is, dat de waarneming de waarnemer niet bedriegt. De niet op grond van de rede te verantwoorden grondslag van de rede is dat de rede redelijk is. Daar moet je van uitgaan want anders kun je niets meer beweren, kun je in niets geloven. En dat geloof is nodig want tussen het subject en het object staat – met versluierende werking – het besef van het subject dat het waarneemt; er is met andere woorden altijd een afstand. Zoals hitte de natheid van een object nooit kan raken omdat het natte door de hitte verdampt, zo verdampt onder de gloed van de waarneming altijd ten dele het waargenomene. Er is altijd évaporation, een vervormende verdamping: wat we zien (of lezen) is nooit écht wat we zien (of lezen). Een rechtstreeks contact is onmogelijk. De dingen veranderen onder onze ogen. (Ook dit is in de epistemologie geen onbekend gegeven – het lijkt erop dat Proust hier (intuïtief?) belangrijke kentheoretische items aanraakt die pas later in de twintigste eeuw naar aanleiding van bepaalde wetenschappelijke ontdekkingen gemeengoed zouden worden: volledig objectieve waarneming is onmogelijk omdat de waarnemer altijd ook, door het waarnemen zelf, het waargenomene beïnvloedt.) Daarom, omdat alles voortdurend verandert en – door toedoen van onze waarneming zelf – verschuift, is er geloof nodig: het geloof dat er ondanks die évaporation toch een contact mogelijk is met ‘het geheim van’ de waarheid én – geen onbelangrijke toevoeging in dit esthetiserende discours – van de schoonheid van het waargenomene/gelezene. Anders, zo lijkt Proust te zeggen, heeft lezen geen zin. Hij staat nog met één voet in de 19de-eeuwse realistische, prepostmoderne romantraditie.
De tweede bewustzijnsschil tussen het subject en het object bestaat uit de emoties die loskomen bij wat er wordt gelezen. Geen te veronachtzamen waas is dat want de dramatische intensiteit van een boek is vele keren groter dan die van het echte leven: ces après-midi-là étaient plus remplis d’évenements dramatique que ne l’est souvent toute une vie. En daarenboven gaat het in het echte leven allemaal zo vreselijk traag: de emoties mogen dan soms al intens zijn, op het ogenblik dat ze helemaal tot ons zijn doorgedrongen, zijn ze alweer vervluchtigd, geëvaporiseerd.
Nu rijst natuurlijk de vraag wat dan de realiteit kan zijn van de emoties die worden losgeweekt door de wederwaardigheden van fictieve personages. Het antwoord van Proust is vernuftig. In plaats van de realiteit van de fictieve personages op te krikken (wat je zou verwachten), doet hij af van de realiteit van reële mensen. Want, zo vraagt hij zich af: in hoeverre kunnen de emoties die worden opgewekt door reële mensen reëel worden genoemd? Immers, wat wij door hun toedoen ervaren is, door de onvermijdelijke afstand tussen subject en object die ook hier van toepassing is, altijd in hoge mate vervormd, gekleurd, gefictionaliseerd! En dus is er nauwelijks een verschil tussen fictie en werkelijkheid. Wat we ervaren als we een boek lezen, is op die manier bekeken even reëel als wat we ervaren in het werkelijke leven. Ook daar worden onze emoties nooit rechtstreeks veroorzaakt door een situatie, altijd plaatst het beeld dat wij ons van die situatie vormen zich tussen ons en die situatie. Het gevoel dat het geluk of ongeluk van een reëel persoon in ons veroorzaakt, heeft altijd de bemiddeling nodig van het beeld dat wij ons van dat geluk of ongeluk vormen: tous les sentiments que nous font éprouver la joie ou l’infortune d’un personnage réel ne se produisent en nous que par l’intermédiaire d’une image de cette joie ou de cette infortune (85:1-4). Niet de realiteit is in de perceptie essentieel, maar het beeld dat wij van de realiteit hebben. Waarneming van een werkelijk iets, ook van een werkelijke mens, si profondément que nous sympathisions avec lui (‘al sympathiseren wij nog zozeer met hem’: Proust lijkt zich hier te verontschuldigen want de ideeën die hij ontwikkelt druisen in tegen het gezond verstand en tegen de rechtstreekse betrokkenheid van mens-tot-mens waarop bijvoorbeeld de christelijke moraal is gebaseerd), is altijd waarneming via de door onze zintuigen opgestelde beelden; het être réel […] nous reste opaque, offre un poids mort que notre sensibilité ne peut soulever (85:9-13). Achter de indrukken bevindt zich een onbenaderbare kern.
Het lijkt een drogredenering, maar ‘t is er wel een die hout snijdt. Want in één moeite, quasi achteloos, wordt hier een verklaring geboden voor zowel onze – op zich toch onredelijke? – fascinatie voor fictie, én voor ons flexibel incasseren van de slagen die het werkelijke leven ons toebrengt (maar dat laatste doet hier minder ter zake).
Daarmee hebben we nog niet de volledige inventaris van bewustzijnstoestanden die tegelijk aanwezig zijn bij het lezen. Naast het centrale geloof dat de waarheid van de fictie achterhaalbaar is en naast het vermogen om de fictieve emoties als méér-dan-echte emoties te ondergaan, is er de impact van het fictieve landschap, dat veel sterker is dan dat van het reële landschap. In het geval van onze jonge verteller is dat reële landschap de tuin in Combray. Die tuin is maar het produit sans prestige de la correcte fantaisie du jardinier – de ‘rechtlijnige’ fantasie van de tuinman moet hier inderdaad contrastgewijs de grillige, plooibare, flexibele fantasie van de lezer in de verf zetten. De kenmerken van de fictieve landschappen vormen het decor van de hevige emoties die de lezer bij het lezen ondergaat – en het gevolg is dat die kenmerken zich, zeer proustiaans, van dat landschap losmaken en zich laten transponeren naar gelijkaardige emoties die elders worden beleefd: elders in andere fictie, of elders in het werkelijke leven. Zo kan het gebeuren dat de liefhebbende vrouw waaraan de ik zich in zijn dromen emotioneel laaft telkens wanneer hij zich van haar een voorstelling maakt – en dat is dus zo goed als voortdurend! – omgeven wordt door de kleuren en geuren die in het boek dat hij in die periode van zijn leven aan het lezen is prominent aanwezig zijn. De energie die nodig is om dit transport te verwezenlijken, wordt geleverd door het vuur van de croyance centrale, het geloof dat er aan het gelezene een kern van waarheid en schoonheid beantwoordt.
Door dit transport heeft de lezer de neiging om zich de werkelijke dingen mooier en rijker voor te stellen dan ze zijn. Dat leidt behalve tot een intensivering van het leven door het lezen mogelijk ook tot ontnuchtering: on est déçu en constatant qu’elles [les choses] semblent dépourvues dans la nature du charme qu’elles devaient, dans notre pensée, au voisinage de certaines idées (87:4-7).
We zijn bij de laatste bewustzijnsschil aanbeland. Na het centrale geloof, de emoties om het gelezene (échter dan echt) en de op de werkelijkheid transponeerbare eigenschappen van het fictieve decor, komen we bij plaisirs d’un autre genre. Het gaat om onmiddellijke, evidente genoegens, die het lezen tot een aangename, rustige, genoeglijke activiteit maken: ‘het gevoel van lekker te zitten, de geurige buitenlucht te ruiken, niet door bezoekers gestoord te worden’ (I:134) en de tijd te laten voorbijgaan (waarbij de lezer soms zo intens in zijn lectuur verstrikt raakt, dat hij zich achteraf niet kan herinneren álle uurindicaties van de klokkentoren van de St.-Hilaire te hebben gehoord: het lezen overwint de tijd – geen onbelangrijk gegeven in een romancyclus die A la Recherche du temps perdu heet).
De contrastwerking van zo-even (de rechtlijnige fantasie van de tuinman versus de volatiele gedachtegangen van de jonge lezer – waarbij uiteraard ook van ons, lezers, enig mentaal bochtenwerk wordt verwacht want het moge duidelijk zijn dat Prousts lezer niet alleen diens eigen jonge ik is maar ook en vooral de oudere versie ervan die, in retrospectief, het lezen van weleer analyseert en duidt)… – die contrastwerking dus wordt onmiddellijk na al deze bespiegelingen, dit kleine filosofietje van het lezen, nog eens overgedaan met – zeer grappig! – opnieuw de tuinman in een hoofdrol. Hoezeer immers de lezer geniet de ne pas être dérangé par une visite (87:25), hij wordt toch wreed uit zijn overpeinzingen opgeschrikt door de dochter van de tuinman, die luid roepend en door de rechtlijnige tuin snellend iedereen sommeert om naar het voorbijmarcherende garnizoen te gaan kijken. Françoise, nog maar nauwelijks aan het hek toegekomen en al een traan wegpinkend, weidt een beschouwing aan het wrede lot dat de bloem der natie wacht: pauvre jeunesse qui sera fauchée comme un pré (88:37 – de beeldspraak ‘wegmaaien als gras’ klinkt nog vriendelijk voor wie weet wat er op het ogenblik dat Proust dit schrijft (1913 of daaromtrent) te gebeuren staat; overigens speelt de Eerste Wereldoorlog in de Recherche een rol en moet deze passage als een voorafspiegeling worden gelezen). De tuinman jaagt Françoise op stang door doodleuk te overwegen hoe mooi het is, jonge mensen die niet aan het leven gehecht zijn! (Waarmee hij blijkt de rechtlijnigheid waarmee hij zijn tuinen ontwerpt ook in zijn denken na te streven.) Waarop Françoise reageert: er is toch maar dat ene leven om zich aan te hechten! (Proust laat hier, zeer ironisch, het gezonde verstand commentaar leveren op zijn nog maar net ontwikkelde theorie over de fictie die intenser dan het leven zou zijn: het gezonde verstand dat zegt dat er buiten het leven niets is!) Maar Françoise moet de tuinman gelijk geven, ze heeft de bloem der natie al in 1870 aan het werk gezien: ‘Het is nog waar ook dat ze er niet aan hechten!’ Waarna zich tussen Françoise en de tuinman een uitwisseling van populaire of populistische gemeenplaatsen over de oorlog ontspint. Zoals: de treinen zullen in geval van oorlog worden stilgelegd om iedereen het vluchten te beletten, of: revolutie is beter dan oorlog omdat dan enkel zij die het echt willen meedoen…