I:90-100
Ik stel voor om de structuur van de bladzijden tussen 90 en 100 te zien als een ui met twee concentrische ringen en een kern – en met je lectuur snij je de ui doormidden. De buitenste schil is Swann, dan komt de schrijver Bergotte, en de kern is Bloch. Het mes snijdt verder, en gaat een tweede keer door Bergotte en ten slotte nog eens door Swann. Het pakketje – de ui, deze tien bladzijden – wordt ook samengehouden door een raadsel dat meteen in het begin wordt opgegeven maar waarvoor niet meteen de oplossing wordt aangereikt. Het raadsel borduurt voort op een vaststelling die in de vorige aflevering (12) ter sprake kwam: de liefhebbende vrouw waaraan de jonge versie van de ik-verteller zich in zijn dromen emotioneel laaft telkens wanneer hij zich van haar een voorstelling maakt – en dat is zo goed als voortdurend! – wordt omgeven door de kleuren en geuren die in het boek dat hij in die periode van zijn leven aan het lezen is prominent aanwezig zijn. Door het bezoek van Swann terwijl de jonge verteller Bergotte aan het lezen is, verandert dat decor van un mur décoré de fleurs violettes en quenouille (een muur met neerhangende paarse bloemen) in le portail d’une cathédrale gothique. Hoe die verandering zich precies voltrekt, daarover wordt de lezer voorlopig in het ongewisse gelaten – maar hij wil het wel weten, natuurlijk, anders zou hij geen Proust lezen.
We drijven ons mes heel vlug, al in de eerste zin van het hier toegelichte pakket, door de twee eerste kringen: we vernemen dat de jonge verteller door Swann wordt onderbroken tijdens het lezen van een boek van een zekere Bergotte. Dan komen we bij het ajuinhart door de uitleg van de verteller over hoe hij er toe was gekomen om uitgerekend deze auteur tout nouveau pour moi (90:10) te lezen. Dat gebeurde op aanraden van ene Bloch, un de mes camarades plus âgé que moi et pour qui j’avais une grande admiration (90:18). Bloch blijkt een flamboyante kerel, met maniertjes en een uitgesproken mening over de schrijver Alfred de Musset, die hij un coco noemt, ja zelfs ‘een gevaarlijke domkop’. Niet dat Musset een geheel onverdienstelijk scribent is, want hij is er volgens de blufferige Bloch toch minstens één keer in geslaagd om un vers assez rythmé (90:26) te produceren dat nérgens over gaat – en dat is nu uitgerekend wat Bloch lovenswaardig vindt. Deze appreciatie staat volledig haaks op de mening die de verteller tot dan altijd is toegedaan geweest: verzen moeten wél iets betekenen, ja ze moeten rien de moins que la révélation de la vérité (91:7) opleveren. De jonge verteller maakt hier dus kennis met een nieuw, zeg maar een modern artistiek paradigma: het gaat er om te geloven in la beauté dénuée de signification (93:23).
Bloch krijgt niet de kans om zijn poëtica nader toe te lichten want hij wordt de deur gewezen. Wij krijgen echter wel in deze passus enkele hints betreffende die poëtica. Zo wordt Bergotte geciteerd, en een van de ongetwijfeld strategisch uitgekozen citaten luidt: ‘l’inépuisable torrent des belles apparences’ (94:9) – waarbij ik apparences niet, zoals Lijsen doet, zou vertalen als ‘verschijningen’ maar als ‘uiterlijkheden’. En dan is er Swann, die zich afzet tegen le lyrisme des générations antérieures (98:20) en de voorkeur geeft aan een ‘bovenmatige nadruk op kleine feiten’; ja, hij vindt l’exactitude de ces détails (98:29) belangrijk. Deze aanduidingen verschaffen toch wel wat meer duidelijkheid nopens Blochs esthetica, die hem Musset doet desavoueren en Bergotte op een piëdestal plaatsen. Het gaat om een esthetica waarin uiterlijkheden een grotere waardering meekrijgen dan een veronderstelde kern van waarheid – u ziet, ik gebruik niet zomaar de uimetafoor –, een esthetica waarin een meticuleus ontleden van schijnbaar onbeduidende details hoger wordt aangeslagen dan enkel ‘lyrisch’ weer te geven grote gevoelens.
Maar Bloch wordt dus de deur gewezen. Proust ontkent uitdrukkelijk dat Blochs joods-zijn iets te maken heeft met diens verwijdering. Dat is een beetje ongeloofwaardig want vooral de grootvader steekt zijn op hilarische wijze geventileerde antipathie jegens het joodse volk niet onder stoelen of banken. Uiteindelijk blijkt het onheuse gedrag van Bloch zelf, die behalve excentrieke praat uitkramen over meteorologische kwesties en zijn onbereidheid om zich daar iets van aan te trekken en passant ook nog de oudtante schoffeert: zij zou ‘een woelige jeugd’ (une jeunesse orageuse) hebben gehad en nu ‘openlijk’ worden ‘onderhouden’.
Daarmee is de maat vol: exit Bloch, die door de familie niet als een goede vriend voor de kleine Marcel wordt beschouwd. We zijn nu door de kern van de ui heen en komen weer bij de schil tussen kern en buitenkant uit: Bergotte – want de verteller neemt Blochs aanbeveling om deze auteur te lezen ter harte. Aanvankelijk lukt het Marcel niet zo goed met die lectuur, er valt niet makkelijk in te komen. Maar naarmate de muzikaliteit, de archaïsche formuleringen en de onderhuidse gedachtestromen zich een weg tot het brein van de lezer banen, blijkt deze Bergotte over een welhaast hypnotiserende kracht te beschikken. Het is alsof wat Proust hier schrijft over hoe zijn jonge verteller Bergotte leest, van toepassing is op hoe wij Proust lezen. Er hangt een identificatie tussen Proust en Bergotte in de lucht. Zeker als de jonge verteller de koning te rijk blijkt met zijn nieuwe ontdekking als hij vaststelt dat hij bij Bergotte zinnen of observaties aantreft die hij, de jonge verteller, zelf eerder neerschreef.
Bij de lectuur van deze Bergotte dus – die overigens enkel in de fantasie van Proust heeft bestaan (en die zou gemodelleerd zijn naar Anatole France) – wordt de jonge verteller gestoord door Swann: Un dimanche, pendant ma lecture au jardin, je fus dérangé par Swann qui venait voir mes parents. (97:16) We zijn nu met het mes van onze lectuur in de uidoorsnede Swann-Bergotte-Bloch-Bergotte-Swann opnieuw bij de buitenste schil aanbeland. Swann heeft het, met de hem kenmerkende ironie, over het theater en dan over Bergotte. (De jonge verteller vindt die ironie lastig: maintenant je trouvais quelque chose de choquant dans cette attitude de Swann en face des choses (98:23); hij vraagt zich af wanneer Swann dan eigenlijk wel ernstig kan zijn.) Swann spreekt lovend over Bergotte maar noemt hem geen ‘groot talent’ – niet omdat Bergotte dat niet zou zijn, maar omdat zijn werk nog te nieuw is om er nu al het geniale van in te zien. (Ook hier lijkt de zich op zijn imaginaire schrijver Bergotte projecterende Proust zijn eigen – revolutionaire! – schrijverschap in gedachten te hebben!)
Marcels bewondering voor Bergotte zwelt nog aan wanneer Swann kwansuis zegt dat zijn dochter heel goed met Bergotte bevriend is. Hierdoor wordt het schitterende licht waarin deze vrouw in de verbeelding van de jonge Marcel al baadde helemaal oogverblindend. En hier krijgen we dan de oplossing van het raadsel: hoe verandert dat decor van paarse bloemen in een kathedraalportaal? In de – zeer omstandige en omslachtig geformuleerde – uitleg over Bergotte had Proust al verschillende keren gewag gemaakt van Bergottes voorliefde voor kathedralen, de Notre-Dame in Parijs, ‘de oude monumenten van Frankrijk’. Nu blijkt dat Mlle Swann, de door de jonge Marcel voorheen tegen de achtergrond van hangende paarse bloemen aanbedene, Bergotte vergezelt op diens uitstapjes naar les vieilles villes, les cathédrales, les châteaux (99:26). Daardoor zal hij, de jonge Marcel, zich haar voortaan, telkens als hij aan haar denkt, voor zijn geestesoog brengen ‘voor het portaal van een kathedraal, bezig mij de betekenis van de beelden te verklaren en mij met een welwillende glimlach als haar vriend voorstellend aan Bergotte’. Schuif die paarse hangplanten maar aan de kant.
De vorige aflevering plaatste ik hier op 11 maart 2006.