zaterdag 30 april 2005
30 * 28,61 * 649
In de wei staan één zeer schonkige stier (in het West-Vlaams van deze streek: ‘kachtelgat’) en wel tien koeien. En al die koeien hebben in hun flank een verticale rits: de toegenaaide wonde van een keizersnee. Blijkbaar noopt de economische logica onze vrienden de landbouwers – gevaarlijk snelle, nauwelijks vertragende tractoren die je met brede machines er achter aan op de smalle landwegen tegemoetrijden zodat je ternauwernood kunt passeren; de vrijwel algemene kunstmestlucht die overal rondwaart; het rücksichtloze snoeien en kappen van bomen en van struwelen zodra die een geschikt biotoop vormen voor zangvogels; het systematisch verschralen en vergiftigen van het landschap of van wat daarvoor moet doorgaan… – Ik herneem. Blijkbaar noopt de economische logica onze vrienden de landbouwers tot de volgende overweging: de kost van het systematisch keizersnijden, ongeacht de specificiteit van elke individuele koeiendracht, weegt op tegen het risico van één mislukking op de zoveel worpen. Alhoewel, met zo’n buitenproportionele stier… Wat verderop, aan De Groene Wandeling (de schots en scheve gotische letters op de witte wand van het etablissement), staat een man bovenop het sas van een van de twee kanalen. Boven de doorlaatklepjes of schotbalken of wat is het. Een zelfmoordenaar? Persoonlijke miserie? Onopgeloste sentimenten? Job of lief kwijt? Ik rijd verder en zie achter de dijk zijn auto staan: een Audi TT. Financiële problemen? Fout gegokt op de beurs? De rest van de rit wordt mijn geest benomen door te formuleren zinnen en te schrijven teksten. Onder meer deze.
vrijdag 29 april 2005
Inleiding op de vernissage van de tentoonstelling van TIMESCAPES
Luc Rabaey koos als pseudoniem op de fotoblog waarop hij sinds september 2004 actief is de naam TIMESCAPES, waarnaar meteen ook de titel van deze tentoonstelling verwijst. Op het internetplatform Photoblog parkeren dagelijks vele duizenden fotografen en would-be-fotografen van over de hele wereld hun creatieve exploten. Maar TIMESCAPES haal je er zó uit – bijna dagelijks verbaast hij een groot deel van de bloggemeenschap met zijn unieke beeldtaal.
In het Engels verwachten wij het achtervoegsel -scapes in eerste instantie in het woord landscapes.
Door de tijd in zijn naam binnen te halen, zegt TIMESCAPES al meteen heel veel over zijn werk. En natuurlijk ook over het wezen van de fotografie, die, meer nog dan het landschap, de ruimte, de dingen en levende mensen, de actualiteit… de tijd vastlegt. Of beter nog: het vergaan van de tijd. Want tijd is méér dan actuali-tijd.
Tegen die vergankelijkheid brengt de creatieve mens allerlei strategieën in stelling. Het zal wel het wezen van de kunst zijn: ten strijde trekken tegen de onverbiddelijke tijd. Op de vlucht slaan voor die onverbiddelijkheid. Een vlucht vooruit, liefst, zodat anderen er ook iets aan hebben.
Een vlucht. Een escape inderdaad, en dat woord las ik meteen in de nickname van Luc toen ik die voor het eerst onder ogen kreeg. Ik weet niet of Luc Rabaey, die ook dichter is en dus taalgevoelig en geneigd tot spelen met taal, dit zo heeft bedoeld. TIMESCAPES. Time, escape. Timescape.
Op de vlucht voor de tijd. Want alles vergaat.
De vergankelijkheid is prominent aanwezig in de foto’s van Luc Rabaey. Ik moet daar niet veel over zeggen, u ziet dat zelf. Hij toont, met het overvloedige en diepe zwart in zijn overwegend zwart-witte, maar ook in zijn kleurenfoto’s, de schaduwkant van het bestaan – zoals hij het bestaan ziet, uiteraard. (Wie zei ook weer dat fotografie het vastleggen van schaduwen is?)
‘Schrijf voor de vernissage iets luchtigs, eventueel – niet al te zwaar op de hand, liefst.’ Dat vroeg Luc mij. Helaas, zo makkelijk is dat niet als ik deze foto’s bekijk. Ze zijn zo zwaar – maar ze zijn zo sterk, en dat maakt dan weer alles draaglijk en licht. ‘Licht’, nog zo’n beladen woord als je het over fotografie hebt!
Onze voor de hand liggende hang naar een evident scherpe focus, naar rustgevende kadrering, naar flatterende portretten, naar hoop opwekkende voorstellingen van de werkelijkheid wordt op de proef gesteld. In Rabaeys onscherpe portretfoto’s waart de dood. In zijn erotische prenten – ik bedoel hier: foto’s van blote vrouwen want eigenlijk zijn al zijn foto’s, zijn alle goede foto’s, zoals alle goede kunstwerken, erotisch – in zijn erotische prenten dus ontwaar ik iets smoezeligs, iets wat de Fransen sordide noemen. De platen die een verblijf in Le Touquet heeft opgeleverd zijn ook niet direct wat je zonnige vakantiekiekjes noemt. De caravans en bouwvallige bushokjes die de rondzwervende en immer kijkende en registrerende Luc Rabaey vastlegt vormen een cataloog van gebroken verwachtingen.
Is dit dan een deprimerend oeuvre, de zwartgallige kijk van een hypochonder? Zeker niet. Uiteraard niet. Want dit is schoonheid.
Waarom deze beelden sterk en mooi en zinvol zijn, kan ik u niet vertellen zonder in de clichés van de kunstcriticus te vervallen. Dat moet u zelf zien. Het zou jammer zijn dat u daarvoor op een vernissage een amechtige inleider nodig heeft. Het spreekt voor zich dat de kunstenaar Luc Rabaey met zijn beeldtaal een nieuwe interpretatie poogt te bieden van datgene waar het al vele eeuwen in de kunst om draait: harmonie, compositie, evenwicht – waarden die à la limite los staan van de inhoud (een blote vrouw, een storm, een caravan, een wazige kop) en die dus ook in een abstracte beeldtaal kunnen worden gerealiseerd. De foto’s van Luc Rabaey worden, ook al zijn ze – en dat is bij fotografie bijna onvermijdelijk – figuratief, in mijn ogen in grote mate door zo’n abstracte schoonheid gekenmerkt.
De somberheid – niet alleen letterlijk in de aanwezigheid van het zwart en het donkergrijs en de grove korrel maar ook figuurlijk in de zin van de hierboven aangehaalde schaduwzijde van het bestaan (de vergankelijkheid, de gebroken verwachtingen, het sordide van de naakten, de onweerswolken boven Le Touquet) – die somberheid zorgt voor de spanning die nodig is om ware schoonheid te ervaren. Die zou kunnen worden omschreven als het resultaat dat we onder ogen krijgen als de TIME SHAPES. Geen TIMESCAPES maar TIMESHAPES. Wij zien hoe time, de tijd, de dingen shapes, vormt en omvormt. En als wij het niet zien, dan helpen kunstenaars als Luc Rabaey, in hun vlucht vooruit voor de voorthollende tijd, ons een handje.
Wij kunnen hem, en zijn collega’s kunstenaars, daar alleen maar dankbaar voor zijn.
Ik dank u alvast voor uw aandacht en hoop dat u op uw beurt de nodige aandacht kunt opbrengen voor het werk van Luc – TIMESCAPES – Rabaey.
In het Engels verwachten wij het achtervoegsel -scapes in eerste instantie in het woord landscapes.
Door de tijd in zijn naam binnen te halen, zegt TIMESCAPES al meteen heel veel over zijn werk. En natuurlijk ook over het wezen van de fotografie, die, meer nog dan het landschap, de ruimte, de dingen en levende mensen, de actualiteit… de tijd vastlegt. Of beter nog: het vergaan van de tijd. Want tijd is méér dan actuali-tijd.
Tegen die vergankelijkheid brengt de creatieve mens allerlei strategieën in stelling. Het zal wel het wezen van de kunst zijn: ten strijde trekken tegen de onverbiddelijke tijd. Op de vlucht slaan voor die onverbiddelijkheid. Een vlucht vooruit, liefst, zodat anderen er ook iets aan hebben.
Een vlucht. Een escape inderdaad, en dat woord las ik meteen in de nickname van Luc toen ik die voor het eerst onder ogen kreeg. Ik weet niet of Luc Rabaey, die ook dichter is en dus taalgevoelig en geneigd tot spelen met taal, dit zo heeft bedoeld. TIMESCAPES. Time, escape. Timescape.
Op de vlucht voor de tijd. Want alles vergaat.
De vergankelijkheid is prominent aanwezig in de foto’s van Luc Rabaey. Ik moet daar niet veel over zeggen, u ziet dat zelf. Hij toont, met het overvloedige en diepe zwart in zijn overwegend zwart-witte, maar ook in zijn kleurenfoto’s, de schaduwkant van het bestaan – zoals hij het bestaan ziet, uiteraard. (Wie zei ook weer dat fotografie het vastleggen van schaduwen is?)
‘Schrijf voor de vernissage iets luchtigs, eventueel – niet al te zwaar op de hand, liefst.’ Dat vroeg Luc mij. Helaas, zo makkelijk is dat niet als ik deze foto’s bekijk. Ze zijn zo zwaar – maar ze zijn zo sterk, en dat maakt dan weer alles draaglijk en licht. ‘Licht’, nog zo’n beladen woord als je het over fotografie hebt!
Onze voor de hand liggende hang naar een evident scherpe focus, naar rustgevende kadrering, naar flatterende portretten, naar hoop opwekkende voorstellingen van de werkelijkheid wordt op de proef gesteld. In Rabaeys onscherpe portretfoto’s waart de dood. In zijn erotische prenten – ik bedoel hier: foto’s van blote vrouwen want eigenlijk zijn al zijn foto’s, zijn alle goede foto’s, zoals alle goede kunstwerken, erotisch – in zijn erotische prenten dus ontwaar ik iets smoezeligs, iets wat de Fransen sordide noemen. De platen die een verblijf in Le Touquet heeft opgeleverd zijn ook niet direct wat je zonnige vakantiekiekjes noemt. De caravans en bouwvallige bushokjes die de rondzwervende en immer kijkende en registrerende Luc Rabaey vastlegt vormen een cataloog van gebroken verwachtingen.
Is dit dan een deprimerend oeuvre, de zwartgallige kijk van een hypochonder? Zeker niet. Uiteraard niet. Want dit is schoonheid.
Waarom deze beelden sterk en mooi en zinvol zijn, kan ik u niet vertellen zonder in de clichés van de kunstcriticus te vervallen. Dat moet u zelf zien. Het zou jammer zijn dat u daarvoor op een vernissage een amechtige inleider nodig heeft. Het spreekt voor zich dat de kunstenaar Luc Rabaey met zijn beeldtaal een nieuwe interpretatie poogt te bieden van datgene waar het al vele eeuwen in de kunst om draait: harmonie, compositie, evenwicht – waarden die à la limite los staan van de inhoud (een blote vrouw, een storm, een caravan, een wazige kop) en die dus ook in een abstracte beeldtaal kunnen worden gerealiseerd. De foto’s van Luc Rabaey worden, ook al zijn ze – en dat is bij fotografie bijna onvermijdelijk – figuratief, in mijn ogen in grote mate door zo’n abstracte schoonheid gekenmerkt.
De somberheid – niet alleen letterlijk in de aanwezigheid van het zwart en het donkergrijs en de grove korrel maar ook figuurlijk in de zin van de hierboven aangehaalde schaduwzijde van het bestaan (de vergankelijkheid, de gebroken verwachtingen, het sordide van de naakten, de onweerswolken boven Le Touquet) – die somberheid zorgt voor de spanning die nodig is om ware schoonheid te ervaren. Die zou kunnen worden omschreven als het resultaat dat we onder ogen krijgen als de TIME SHAPES. Geen TIMESCAPES maar TIMESHAPES. Wij zien hoe time, de tijd, de dingen shapes, vormt en omvormt. En als wij het niet zien, dan helpen kunstenaars als Luc Rabaey, in hun vlucht vooruit voor de voorthollende tijd, ons een handje.
Wij kunnen hem, en zijn collega’s kunstenaars, daar alleen maar dankbaar voor zijn.
Ik dank u alvast voor uw aandacht en hoop dat u op uw beurt de nodige aandacht kunt opbrengen voor het werk van Luc – TIMESCAPES – Rabaey.
donderdag 28 april 2005
Nicht gewusst
De ‘kwaliteitskrant’ De Standaard maakt op de radio reclame voor een spaaractie. Middels kranten kopen en bonnetjes knippen valt er te verdienen: twee dvd’s ‘met samen vijf uur beeldmateriaal’ over Hitler. Tijdens het radiospotje roept een hysterische mannenstem met overslaande stem ‘Wir haben es nicht gewusst!’ Twee keer. En het spotje eindigt met de ongetwijfeld ‘ludiek’ bedoelde opmerking: ‘Zeg niet dass u es nicht gewusst heeft’. Of iets van die strekking.
Ik moet u niet zeggen wat ik hiervan vind.
Maar ik vraag mij toch ook af: vanwaar die – inderdaad – hysterische belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog in het algemeen en voor Hitler in het bijzonder? Al die tv-programma’s, boeken, films…? Wanneer gaat deze nostalgie naar dat grote reinigingsritueel eindelijk ophouden? Als er een nieuw over ons komt?
Ik denk met een aanzet tot minachting aan de lieden die de betreffende bonnetjes trouw gaan uitknippen en dan overgelukkig met vijf uur dvd-materiaal naar huis terugkeren. Wanneer – en hoeveel keer – gaan ze dat bekijken? En er is al zoveel van dat alles te zien op tv. Allez, veel plezier ermee! En hopelijk staan er veel gierende Stuka’s op en ook nog van die uitgemergelde joden en vluchtende burgers en instortende huizen.
Over onze tijd kunnen ze dan misschien binnen zestig jaar dvd’s – of het op dat ogenblik van kracht zijnde equivalent van dvd’s – aan de man brengen met immorele reclamejongens en achteloze consumenten en oorlogsnostalgici en een onverschillige bevolking die zich dat, gezeten voor het scherm, allemaal laat welgevallen en hier en daar een knorpot die zich walgend van dat alles afwendt.
Ik moet u niet zeggen wat ik hiervan vind.
Maar ik vraag mij toch ook af: vanwaar die – inderdaad – hysterische belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog in het algemeen en voor Hitler in het bijzonder? Al die tv-programma’s, boeken, films…? Wanneer gaat deze nostalgie naar dat grote reinigingsritueel eindelijk ophouden? Als er een nieuw over ons komt?
Ik denk met een aanzet tot minachting aan de lieden die de betreffende bonnetjes trouw gaan uitknippen en dan overgelukkig met vijf uur dvd-materiaal naar huis terugkeren. Wanneer – en hoeveel keer – gaan ze dat bekijken? En er is al zoveel van dat alles te zien op tv. Allez, veel plezier ermee! En hopelijk staan er veel gierende Stuka’s op en ook nog van die uitgemergelde joden en vluchtende burgers en instortende huizen.
Over onze tijd kunnen ze dan misschien binnen zestig jaar dvd’s – of het op dat ogenblik van kracht zijnde equivalent van dvd’s – aan de man brengen met immorele reclamejongens en achteloze consumenten en oorlogsnostalgici en een onverschillige bevolking die zich dat, gezeten voor het scherm, allemaal laat welgevallen en hier en daar een knorpot die zich walgend van dat alles afwendt.
woensdag 27 april 2005
De zoveelste spelling(s?)aanpassing in de maak
Ik ben nu al vijftien jaar professioneel met taal bezig en heb nooit iets begrepen van die spelling(s?)regels. Ik moet het altijd opzoeken en heb mij daar ook bij neergelegd. De logica die er achter steekt druist compleet in tegen mijn taalgevoel. Nergens vind ik een rugge(n?)steun. Het wordt tijd dat ze die criminele bende oppakken. Het zijn VanDalen.
(als reactie geplaatst bij het stukje ‘Alaam’ van Arcadim hierover)
(als reactie geplaatst bij het stukje ‘Alaam’ van Arcadim hierover)
Mijn woordenboek (81)
ABSTRACT
Ik wil u vertellen wat de vaakst voorkomende zin in kunstkritiek van de tweede garnituur is. (Kunstkritiek van de tweede garnituur is vaak te horen op vernissages: de kunstenaar heeft een bevriende criticus verzocht om, eventueel in ruil voor een van de werkjes die de tentoonstelling net niet hebben gehaald of die onverkocht zullen blijven, een ‘speech’ af te steken. Liefst niet te moeilijk want dat schrikt de mensen af, en ook niet te lang want ze hebben dorst. Een bevriende criticus dan weer is meestal iemand die na de uren een excuuskolom op de cultuurbladzijde van het lokale weekblad mag vullen in het kader van het door de redactie gepropageerde gedoogbeleid ten aanzien van alle cultuuruitingen die verder strekken dan gouden bruiloften, kiekenkaarting en vinkenzetting.) De vaakst voorkomende zin in kunstkritiek van de tweede garnituur is: ‘De kunstenaar evolueerde van figuratief naar abstract.’ Op vernissages is dat dan: ‘De kunstenaar evolueerde, zoals u kunt zien, van figuratief naar abstract.’
De ontwikkeling van figuratief naar abstract lijkt de meest voor de hand liggende ontwikkeling. Ik vond het altijd paradoxaal klinken. Want het abstracte wordt overduidelijk voorgesteld als iets wat méér is en hoger ligt, een soort van picturale hemel, iets wat je dus blijkbaar na lang zweten en zwoegen kunt bereiken – terwijl ik me bij de aankondiging van die evolutie altijd, mijns ondanks, iets als een glijbaan heb voorgesteld. De kunstenaar stapt boven van het laddertje, zet zich neer op een langs beide kanten met een opstaand plankje van de afgrond afgeschermde gepolijste strook aluminium en, als hij onderweg zijn broek niet scheurt aan de mogelijk uítstekende klinknagels waarmee het metaal op het afhellende houten bak eronder is aangebracht, bereikt hij na enkele seconden inspanningsloos glijden de vaste grond onder zijn voeten van de abstracte kunst.
Me dunkt dat de enige waardevolle abstracte kunst bovenaan de ladder te vinden is. En iedereen die het als kind nog gedaan heeft, weet dat het verdraaid moeilijk is om een glijbaan te beklimmen.
‘Abstract’, overigens, is ook een uitermate interessante notie indien ze wordt toegepast op muziek of literatuur. Op een of andere manier staat de kunstenaar die dáár wil ‘evolueren’ van figuratief naar abstract sneller met de billen bloot – er is daar blijkbaar minder misleiding en gefoefel mogelijk – en hij wordt in die gebieden dan ook minder vaak gesignaleerd.
Ik wil u vertellen wat de vaakst voorkomende zin in kunstkritiek van de tweede garnituur is. (Kunstkritiek van de tweede garnituur is vaak te horen op vernissages: de kunstenaar heeft een bevriende criticus verzocht om, eventueel in ruil voor een van de werkjes die de tentoonstelling net niet hebben gehaald of die onverkocht zullen blijven, een ‘speech’ af te steken. Liefst niet te moeilijk want dat schrikt de mensen af, en ook niet te lang want ze hebben dorst. Een bevriende criticus dan weer is meestal iemand die na de uren een excuuskolom op de cultuurbladzijde van het lokale weekblad mag vullen in het kader van het door de redactie gepropageerde gedoogbeleid ten aanzien van alle cultuuruitingen die verder strekken dan gouden bruiloften, kiekenkaarting en vinkenzetting.) De vaakst voorkomende zin in kunstkritiek van de tweede garnituur is: ‘De kunstenaar evolueerde van figuratief naar abstract.’ Op vernissages is dat dan: ‘De kunstenaar evolueerde, zoals u kunt zien, van figuratief naar abstract.’
De ontwikkeling van figuratief naar abstract lijkt de meest voor de hand liggende ontwikkeling. Ik vond het altijd paradoxaal klinken. Want het abstracte wordt overduidelijk voorgesteld als iets wat méér is en hoger ligt, een soort van picturale hemel, iets wat je dus blijkbaar na lang zweten en zwoegen kunt bereiken – terwijl ik me bij de aankondiging van die evolutie altijd, mijns ondanks, iets als een glijbaan heb voorgesteld. De kunstenaar stapt boven van het laddertje, zet zich neer op een langs beide kanten met een opstaand plankje van de afgrond afgeschermde gepolijste strook aluminium en, als hij onderweg zijn broek niet scheurt aan de mogelijk uítstekende klinknagels waarmee het metaal op het afhellende houten bak eronder is aangebracht, bereikt hij na enkele seconden inspanningsloos glijden de vaste grond onder zijn voeten van de abstracte kunst.
Me dunkt dat de enige waardevolle abstracte kunst bovenaan de ladder te vinden is. En iedereen die het als kind nog gedaan heeft, weet dat het verdraaid moeilijk is om een glijbaan te beklimmen.
‘Abstract’, overigens, is ook een uitermate interessante notie indien ze wordt toegepast op muziek of literatuur. Op een of andere manier staat de kunstenaar die dáár wil ‘evolueren’ van figuratief naar abstract sneller met de billen bloot – er is daar blijkbaar minder misleiding en gefoefel mogelijk – en hij wordt in die gebieden dan ook minder vaak gesignaleerd.
dinsdag 26 april 2005
Cultuurconsumptie (1)
Ik heb de afgelopen weken aan cultuurconsumptie gedaan, en wil daarvan hier summier getuigen.
Ik zag de muziektheatervoorstelling Kreutzersonates van Marianne van Kerkhoven. Josse de Pauw droeg de novelle van Tolstoj voor, vijf musici speelden de Kreutzersonates van Beethoven (viool en piano) en Janacek (strijkkwartet). Op zich was dat allemaal best aardig, maar ik ben er niet zo zeker van of woord en klank (en beeld want er was ook nog wat gerommel met videobeelden) tot een hecht geheel waren gesmeed. Dat De Pauw op een gegeven ogenblik, zij het met vrij schematische gebaren, de nochtans onschuldige en overigens voortreffelijk spelende pianiste fysiek te lijf ging (in het verhaal wordt ze vermoord), vermocht daar niet toe bij te dragen. Wat heeft de muziek overigens met de tekst te maken – ik ben nooit goed geweest in het interpreteren van programmamuziek. Ja, als je het mij zégt dat het stuk in kwestie The Lark Ascending is van Vaughan Williams, dan hóór ik die leeuwerik ook wel, zoniet zou ik het nooit hebben geweten. Móet ik weten dat Janacek de gevoelens van een jaloerse echtgenoot op muziek heeft gezet om van de woeste uithalen in zijn kwartet te kunnen genieten? Een gunstig gevolg van de voorstelling was alvast dat ik sindsdien een paar maal de beide muziekstukken heb beluisterd – van Janaceks kwartet heb ik uit de discotheek zelfs verschillende uitvoeringen meegebracht. Ook die Tolstoj wil ik nu wel eens lezen.
Ik zag, op tv, de film The Pianist van Roman Polanski. Dat vermocht mij een uur te boeien, maar het resterende anderhalf uur drong het tot mij door dat we hier voor de zoveelste keer geconfronteerd worden met het pijnlijke onvermogen om de inmiddels overgedramatiseerde – ik bedoel: buitensporig vaak in beeld gebrachte – nazigruwel op een artistiek verantwoorde (en dus: artistiek vernieuwende) manier te verfilmen. De uitgesponnen lijdensweg van ‘de pianist’ begon op het eind zelfs op mijn zenuwen te werken, en dat kan toch absoluut niet de bedoeling zijn geweest. Ik heb nooit Schindler’s List gezien, maar ik weet niet of die film nog slechter kan zijn dan deze.
Ik las Een vis verdrinken van Eric de Kuyper, een essayachtige compilatie van indrukjes en impressietjes van ‘Een niet-Nederlander tussen de Nederlanders’, zoals de ondertitel het wil. Een geleerde en gevoelige man, hoor, die De Kuyper, het tegendeel ga je mij niet horen beweren. Maar ook hier geldt: geen eenheid, geen noodzaak in de compositie. Geen artistieke meerwaarde. Bovendien komt het opzet van het boek – ik denk: een cultuurfilosofische c.q. antropologische c.q. semiotische c.q …? bevraging van de mogelijkheid om het überhaupt over nationale essenties te hebben – niet uit de verf. Waardoor vooral de kleinzerige en hoogst subjectieve ervarinkjes van deze in Nederland gestrande niet-Nederlander blijven hangen. Benepen, hoor!
Ik ben, in De Werf in Brugge, naar de voorstelling De émigrés van De Parade geweest, een bewerking van Rudi Meulemans van het gelijknamige boek van W.G. Sebald. Op voorhand hield ik mijn hart vast: wat zouden ze van die super-uitgebalanceerde teksten van mijn favoriete schrijver bakken, ze zouden hem toch niet verknippen en verplakken en volledig naar de eigen hand zetten en daar dan een knullige regie onder zetten in een overbodig decor? Nee hoor, wat ik te zien kreeg was een indrukwekkende voordracht door vijf acteurs van grote delen van de tekst, bijzonder respectvol en met inzicht in de essentie van het boek in elkaar gestoken door een dramaturg die duidelijk genoeg van het oeuvre van deze fijnbesnaarde auteur houdt. Of dit theater was, weet ik niet (het uit talrijke voorwerpen samengetrommelde decor bijvoorbeeld vond ik, net als het gerommel met diapositieven, behoorlijk overbodig en de acteurs deden nauwelijks iets anders dan declameren – maar ik bleef in elk geval met de deugddoende gewaarwording achter dat Sebalds teksten nóg sterker zijn dan ik zelf al had ervaren in mijn klaarblijkelijk te slordige lectuur.
Ik zag gisteren op tv een documentaire over de architect Mies van der Rohe, die van ‘Less is more’, u weet wel. Eens te meer moest ik vaststellen hoe ontgoochelend dit soort programma’s is. In een uur tijd kom je, door de trage beeldvoering, door de aanwezigheid van allerlei overvloedigs, door het gewild oppervlakkige (zelfs in sowieso op een klein – ‘elitair’! – publiek mikkende programma’s moet je blijkbaar aan klantenbinding doen) al bij al zéér weinig te weten. Je kunt, denk ik, dat hele uur samenvatten in enkele zinnen of woorden. Geen ornament, subtiele materialen, contact tussen binnen en buiten, zorgzame inplanting in de omgeving, (multi)functioneel gebruik. En ja, je ziet mooie plaatjes, die je al met al hoofdzakelijk een soort van sfeer opdringen die misschien, in het beste geval, de consistente weergave is van de kijk van de regisseur.
Ik zag in Gent, in het SMAK, de inmiddels opgedoekte tentoonstelling van Michaël Borremans. Het charmeert, het is mooi, het is bijzonder kunstig geschilderd. Maar zijn het goede schilderijen? Er is sfeer, uiteraard is er sfeer. Maar ik voel me bij de neus genomen, op een vreemde manier. (Zoals ik dat ook met Fabre heb, met Tuymans, met Delvoye, met Raveel – maar níet met Emile Claus, Gustave Van de Woestijne, Tytgat of Cortier. (Wat heb ik een oubollige smaak!)) Dit is een enscenering van een privé-universum. De schilderijen zijn wat ze zijn, maar ze hadden net zo goed anders kunnen zijn. Ze missen het soort noodzakelijkheid dat schilderkunst écht wel moet hebben om te overtuigen. De tekeningen zeiden me méér, vooral wellicht omdat ze niet gebukt gaan onder die pretentie, dat afgewerkte, dat museale van de schilderijen. Wat een verademing: zo’n tekentalent! Een welhaast middeleeuwse virtuositeit! Eindelijk iemand die eens ongegeneerd zijn vermogen om met enkele trekken een figuur, een karakter, een atmosfeer neer te zetten gebruíkt! Het mag weer, hoera!
Ik zag de muziektheatervoorstelling Kreutzersonates van Marianne van Kerkhoven. Josse de Pauw droeg de novelle van Tolstoj voor, vijf musici speelden de Kreutzersonates van Beethoven (viool en piano) en Janacek (strijkkwartet). Op zich was dat allemaal best aardig, maar ik ben er niet zo zeker van of woord en klank (en beeld want er was ook nog wat gerommel met videobeelden) tot een hecht geheel waren gesmeed. Dat De Pauw op een gegeven ogenblik, zij het met vrij schematische gebaren, de nochtans onschuldige en overigens voortreffelijk spelende pianiste fysiek te lijf ging (in het verhaal wordt ze vermoord), vermocht daar niet toe bij te dragen. Wat heeft de muziek overigens met de tekst te maken – ik ben nooit goed geweest in het interpreteren van programmamuziek. Ja, als je het mij zégt dat het stuk in kwestie The Lark Ascending is van Vaughan Williams, dan hóór ik die leeuwerik ook wel, zoniet zou ik het nooit hebben geweten. Móet ik weten dat Janacek de gevoelens van een jaloerse echtgenoot op muziek heeft gezet om van de woeste uithalen in zijn kwartet te kunnen genieten? Een gunstig gevolg van de voorstelling was alvast dat ik sindsdien een paar maal de beide muziekstukken heb beluisterd – van Janaceks kwartet heb ik uit de discotheek zelfs verschillende uitvoeringen meegebracht. Ook die Tolstoj wil ik nu wel eens lezen.
Ik zag, op tv, de film The Pianist van Roman Polanski. Dat vermocht mij een uur te boeien, maar het resterende anderhalf uur drong het tot mij door dat we hier voor de zoveelste keer geconfronteerd worden met het pijnlijke onvermogen om de inmiddels overgedramatiseerde – ik bedoel: buitensporig vaak in beeld gebrachte – nazigruwel op een artistiek verantwoorde (en dus: artistiek vernieuwende) manier te verfilmen. De uitgesponnen lijdensweg van ‘de pianist’ begon op het eind zelfs op mijn zenuwen te werken, en dat kan toch absoluut niet de bedoeling zijn geweest. Ik heb nooit Schindler’s List gezien, maar ik weet niet of die film nog slechter kan zijn dan deze.
Ik las Een vis verdrinken van Eric de Kuyper, een essayachtige compilatie van indrukjes en impressietjes van ‘Een niet-Nederlander tussen de Nederlanders’, zoals de ondertitel het wil. Een geleerde en gevoelige man, hoor, die De Kuyper, het tegendeel ga je mij niet horen beweren. Maar ook hier geldt: geen eenheid, geen noodzaak in de compositie. Geen artistieke meerwaarde. Bovendien komt het opzet van het boek – ik denk: een cultuurfilosofische c.q. antropologische c.q. semiotische c.q …? bevraging van de mogelijkheid om het überhaupt over nationale essenties te hebben – niet uit de verf. Waardoor vooral de kleinzerige en hoogst subjectieve ervarinkjes van deze in Nederland gestrande niet-Nederlander blijven hangen. Benepen, hoor!
Ik ben, in De Werf in Brugge, naar de voorstelling De émigrés van De Parade geweest, een bewerking van Rudi Meulemans van het gelijknamige boek van W.G. Sebald. Op voorhand hield ik mijn hart vast: wat zouden ze van die super-uitgebalanceerde teksten van mijn favoriete schrijver bakken, ze zouden hem toch niet verknippen en verplakken en volledig naar de eigen hand zetten en daar dan een knullige regie onder zetten in een overbodig decor? Nee hoor, wat ik te zien kreeg was een indrukwekkende voordracht door vijf acteurs van grote delen van de tekst, bijzonder respectvol en met inzicht in de essentie van het boek in elkaar gestoken door een dramaturg die duidelijk genoeg van het oeuvre van deze fijnbesnaarde auteur houdt. Of dit theater was, weet ik niet (het uit talrijke voorwerpen samengetrommelde decor bijvoorbeeld vond ik, net als het gerommel met diapositieven, behoorlijk overbodig en de acteurs deden nauwelijks iets anders dan declameren – maar ik bleef in elk geval met de deugddoende gewaarwording achter dat Sebalds teksten nóg sterker zijn dan ik zelf al had ervaren in mijn klaarblijkelijk te slordige lectuur.
Ik zag gisteren op tv een documentaire over de architect Mies van der Rohe, die van ‘Less is more’, u weet wel. Eens te meer moest ik vaststellen hoe ontgoochelend dit soort programma’s is. In een uur tijd kom je, door de trage beeldvoering, door de aanwezigheid van allerlei overvloedigs, door het gewild oppervlakkige (zelfs in sowieso op een klein – ‘elitair’! – publiek mikkende programma’s moet je blijkbaar aan klantenbinding doen) al bij al zéér weinig te weten. Je kunt, denk ik, dat hele uur samenvatten in enkele zinnen of woorden. Geen ornament, subtiele materialen, contact tussen binnen en buiten, zorgzame inplanting in de omgeving, (multi)functioneel gebruik. En ja, je ziet mooie plaatjes, die je al met al hoofdzakelijk een soort van sfeer opdringen die misschien, in het beste geval, de consistente weergave is van de kijk van de regisseur.
Ik zag in Gent, in het SMAK, de inmiddels opgedoekte tentoonstelling van Michaël Borremans. Het charmeert, het is mooi, het is bijzonder kunstig geschilderd. Maar zijn het goede schilderijen? Er is sfeer, uiteraard is er sfeer. Maar ik voel me bij de neus genomen, op een vreemde manier. (Zoals ik dat ook met Fabre heb, met Tuymans, met Delvoye, met Raveel – maar níet met Emile Claus, Gustave Van de Woestijne, Tytgat of Cortier. (Wat heb ik een oubollige smaak!)) Dit is een enscenering van een privé-universum. De schilderijen zijn wat ze zijn, maar ze hadden net zo goed anders kunnen zijn. Ze missen het soort noodzakelijkheid dat schilderkunst écht wel moet hebben om te overtuigen. De tekeningen zeiden me méér, vooral wellicht omdat ze niet gebukt gaan onder die pretentie, dat afgewerkte, dat museale van de schilderijen. Wat een verademing: zo’n tekentalent! Een welhaast middeleeuwse virtuositeit! Eindelijk iemand die eens ongegeneerd zijn vermogen om met enkele trekken een figuur, een karakter, een atmosfeer neer te zetten gebruíkt! Het mag weer, hoera!
maandag 25 april 2005
Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (24)
Il l’avait servie pour rien dans des temps difficiles, l’adorait; mais par ce morcellement bizarre de l’opinion des gens du peuple, où l mépris moral le plus profond s’enclave dans l’estime la plus passionnée, laquelle chevauche à son tour de vieilles rancunes inabolies, il disait souvent de Mme de Cambremer qui, en 70, dans un château qu’elle avait dans l’Est, suprise par l’invasion, avait dû souffrir pendant un mois le contact des Allemands : « Ce qu’on a beaucoup reproché à Madame la marquise, c’est, pendant la guerre, d’avoir pris le parti des Prussiens et de les avoir même logés chez elle. A un autre moment, j’aurais compris; mais en même temps de guerre, elle n’aurait pas dû. C’est pas bien. »
(II:918)
Hij had haar in moeilijke tijden voor niets gediend, hij aanbad haar. Maar wanneer hij sprak over Mevrouw de Cambremer, die in 1870 door de inval werd verrast in een kasteel dat zij in het oosten van het land bezat en daardoor een maand lang het contact met de Duitsers had moeten verduren, zei hij vaak – en hij gaf daarmee blijk van die eigenaardige versnippering van mening waaronder volkse mensen lijden en waarbij het grondigste morele misprijzen zich vermengt met de vurigste waardering, die dan zelf weer wordt verdrongen door onverwerkte oude rancunes: ‘Men heeft het Mevrouw de markiezin vaak verweten dat ze gedurende de oorlog de kant van de Pruisen heeft gekozen en dat ze hen zelfs bij haar logies heeft verschaft. Mocht ze dat op een ander ogenblik hebben gedaan, ik zou het hebben begrepen. Maar in oorlogstijd had ze dat niet moeten doen. Dat is niet goed.’
Hij had in moeilijke tijden voor niets bij haar gediend, hij verafgoodde haar; maar met die wonderlijke verbrokkeling in de opinies van mensen van het volk, waar diep misprijzen inzake morele kwesties besloten kan liggen in de vurigste hoogachting, die op haar beurt samen op kan gaan met oude onafgedane rancunes, zei hij dikwijls van Mme de Cambremer, die in ’70, in een kasteel dat zij in het oosten van het land bezat, verrast door de invasie, een maand lang huiselijk verkeer met de Duitsers had moeten verduren: ‘Wat de mensen Madame la Marquise erg kwalijk hebben genomen, dat is dat ze in de oorlog aan de kant van de Duitsers stond en ze zelfs bij zich liet inwonen. In een andere tijd had ik het nog begrepen; maar in oorlogstijd had ze dat niet moeten doen. Dat hoort niet.’
(Cornips IV:325)
(II:918)
Hij had haar in moeilijke tijden voor niets gediend, hij aanbad haar. Maar wanneer hij sprak over Mevrouw de Cambremer, die in 1870 door de inval werd verrast in een kasteel dat zij in het oosten van het land bezat en daardoor een maand lang het contact met de Duitsers had moeten verduren, zei hij vaak – en hij gaf daarmee blijk van die eigenaardige versnippering van mening waaronder volkse mensen lijden en waarbij het grondigste morele misprijzen zich vermengt met de vurigste waardering, die dan zelf weer wordt verdrongen door onverwerkte oude rancunes: ‘Men heeft het Mevrouw de markiezin vaak verweten dat ze gedurende de oorlog de kant van de Pruisen heeft gekozen en dat ze hen zelfs bij haar logies heeft verschaft. Mocht ze dat op een ander ogenblik hebben gedaan, ik zou het hebben begrepen. Maar in oorlogstijd had ze dat niet moeten doen. Dat is niet goed.’
Hij had in moeilijke tijden voor niets bij haar gediend, hij verafgoodde haar; maar met die wonderlijke verbrokkeling in de opinies van mensen van het volk, waar diep misprijzen inzake morele kwesties besloten kan liggen in de vurigste hoogachting, die op haar beurt samen op kan gaan met oude onafgedane rancunes, zei hij dikwijls van Mme de Cambremer, die in ’70, in een kasteel dat zij in het oosten van het land bezat, verrast door de invasie, een maand lang huiselijk verkeer met de Duitsers had moeten verduren: ‘Wat de mensen Madame la Marquise erg kwalijk hebben genomen, dat is dat ze in de oorlog aan de kant van de Duitsers stond en ze zelfs bij zich liet inwonen. In een andere tijd had ik het nog begrepen; maar in oorlogstijd had ze dat niet moeten doen. Dat hoort niet.’
(Cornips IV:325)
zondag 24 april 2005
81 * 28,85 * 619
De rit met behalve mijzelf nog vijf wielervrienden van de zondagvoormiddag voert via Het Aanwijs en na een lekke band op de weg naar Ruiselede, naar Kruiskerke, Lotenhulle, Poesele, Meigem (waar ik even het traject van eergisterenavond raak) en Vinkt – allemaal plaatsen die door de Poekebekeroute worden aangedaan. Wanneer we Kanegem naderen, het geboortedorp van onze na zijn niet-tot-paus-verkiezing wat misnoegde kardinaal Danneels, heft Jan religieuze gezangen aan. In datzelfde Kanegem, waar we bij het standbeeld van Briek Schotte een eerbiedige pauze in acht nemen (terwijl onder luid klokkengelui de hoogmis leegloopt – de kerk in deze gemeente lééft), besluit ik de kortste weg huiswaarts te nemen. Eenzaam voortdouwend de laatste 35 kilometer slaag ik er toch nog in om de gemiddelde snelheid met nog een klein kilometertje per uur op te krikken. Maar ter hoogte van Driekoningen (tussen Beernem en Hertsberge) is het vet toch van de soep…
vrijdag 22 april 2005
49 * 31,08 * 538
Een pittig ritje vanuit Zomergem met G. en E., die ik nooit eerder ontmoette. We rijden langs borden met daarop de vermelding van pittoreske toponiemen als Lotenhulle, Meigem, Vinderhoute… We passeren ook een fokweide vol Brabantse trekpaardmerries en veulens, en dan nog een weide waar, tussen een stel verschrikte geiten, een drietal struisvogels achter elkaar aanzitten. Dit land tussen Poeke, Nevele en Deinze is verrassend mooi. De talrijke fruitbomen staan, net als de pinksterbloemen in de berm, in bloei, de zon staat rood en laag in het westen. En wij rijden met z’n drieën over de bochtige landwegen, elkaar afwisselend aan de kop, zwijgend, snel.
Mijn woordenboek (80)
ABSTINENTIE(VERSCHIJNSEL)
Het kan niet anders of het opvallend coulante beleid ten aanzien van nachtwinkels – waar de illegaliteit in de meeste gevallen nochtans bijzonder opzichtig is, niet alleen in de huidskleur of de leeftijd van het personeel maar ook in de woekerprijzen natuurlijk en de herkomst van de verkochte waren – moet een motivering vinden in de manier waarop met de abstinentieverschijnsels van des bevolkings zwakkere figuren moet worden afgerekend. Vroeger waren er de buurtcafés, maar nu die, mede door toedoen van de alom aanwezige tv-verdoving en natuurlijk ook de veel te strenge promillewetgeving, nu nagenoeg volledig zijn verdwenen, nemen de nachtwinkels de rol van verstrekkers van abstinentiecompensatie over. Dat zit zo. Je zit op een verlaten eiland, je hebt een uur of wat geleden je laatste sigaret er door gejaagd. Of de laatste druppel uit je heupflacon gewrongen. Al naargelang van om welke verslaving het gaat. Je dacht: ik heb nog wel een pakje – of een fles – in mijn bagage zitten, dus het kan geen kwaad. Maar wat blijkt: je hebt je vergist. Je zit op dat verlaten eiland, je hebt net een stevige maaltijd achter de kiezen, je bent al volledig – van kop tot teen – op nicotine ingesteld en dan blijkt… Onmiddellijk word je overvallen door een hevige wanhoop. Dan word je achtereenvolgens woedend, opnieuw wanhopig, gek – je valt ten prooi aan razernij. Je zou maar al te graag een passerende sigarettenbezitter de kop inslaan. Abstinentieverschijnsel. Dáárom worden nachtwinkels gedoogd. Ze zijn gevestigd om de hoek. Je moet geen zee-engte overzwemmen om er bij te kunnen. Gewoon even de schoenen aan en een jas, en twee minuten later ben je terug thuis met het felbegeerde. Nachtwinkels, hoe illegaal ook, drukken massa’s woede, wanhoop, gekte en razernij de kop in. Ze drukken de criminaliteitsstatistieken de kop in. Ze helpen, samen met de tv en andere narcoticaverstrekkers, een deel, het aan nicotine en drank en wellicht nog een aantal andere productjes verslaafde deel, van de bevolking op de vlakte te houden.
Het kan niet anders of het opvallend coulante beleid ten aanzien van nachtwinkels – waar de illegaliteit in de meeste gevallen nochtans bijzonder opzichtig is, niet alleen in de huidskleur of de leeftijd van het personeel maar ook in de woekerprijzen natuurlijk en de herkomst van de verkochte waren – moet een motivering vinden in de manier waarop met de abstinentieverschijnsels van des bevolkings zwakkere figuren moet worden afgerekend. Vroeger waren er de buurtcafés, maar nu die, mede door toedoen van de alom aanwezige tv-verdoving en natuurlijk ook de veel te strenge promillewetgeving, nu nagenoeg volledig zijn verdwenen, nemen de nachtwinkels de rol van verstrekkers van abstinentiecompensatie over. Dat zit zo. Je zit op een verlaten eiland, je hebt een uur of wat geleden je laatste sigaret er door gejaagd. Of de laatste druppel uit je heupflacon gewrongen. Al naargelang van om welke verslaving het gaat. Je dacht: ik heb nog wel een pakje – of een fles – in mijn bagage zitten, dus het kan geen kwaad. Maar wat blijkt: je hebt je vergist. Je zit op dat verlaten eiland, je hebt net een stevige maaltijd achter de kiezen, je bent al volledig – van kop tot teen – op nicotine ingesteld en dan blijkt… Onmiddellijk word je overvallen door een hevige wanhoop. Dan word je achtereenvolgens woedend, opnieuw wanhopig, gek – je valt ten prooi aan razernij. Je zou maar al te graag een passerende sigarettenbezitter de kop inslaan. Abstinentieverschijnsel. Dáárom worden nachtwinkels gedoogd. Ze zijn gevestigd om de hoek. Je moet geen zee-engte overzwemmen om er bij te kunnen. Gewoon even de schoenen aan en een jas, en twee minuten later ben je terug thuis met het felbegeerde. Nachtwinkels, hoe illegaal ook, drukken massa’s woede, wanhoop, gekte en razernij de kop in. Ze drukken de criminaliteitsstatistieken de kop in. Ze helpen, samen met de tv en andere narcoticaverstrekkers, een deel, het aan nicotine en drank en wellicht nog een aantal andere productjes verslaafde deel, van de bevolking op de vlakte te houden.
donderdag 21 april 2005
Een dubbele verklaring
Misschien – al betwijfel ik dat als ik zo mijn kijkcijfers bekijk, die maar niet de hoogte in willen gaan, blijkbaar (en dan zijn er twee mogelijkheden: het ligt aan mij of het ligt aan die anderen maar in elk geval niet aan u) – misschien dus heeft iemand hier al vastgesteld dat er nog nauwelijks over de actualiteit wordt geschreven in het rubriekje ‘Uit het nieuws’ of onder een of ander op zichzelf staand titeltje zoals onlangs nog ‘Conclaaf’. Eigenlijk bestaat deze weblog nog quasi uitsluitend uit alfabetgebonden rubrieken (‘Mijn woordenboek’, ‘Mijn eigen namen’), dat Proust-gedoe en de wielerverslagjes. Ik ben u een verklaring verschuldigd.
Die verklaring is dubbel.
De eerste verklaring is heel simpel: ik heb er de tijd niet voor. De aanvulrubriekjes vul ik aan als het mij zo uitkomt, en zo heb ik elke dag wel iets te ‘posten’ (op z’n Engels uitspreken, dat woord). Ik put uit een paar voorraadjes. Enkel met het fietsen moet ik kort op de bal spelen (!) maar aangezien ik dit jaar nauwelijks aan fietsen toe kom, valt dat ook wel mee. Overigens zal het u wel worst wezen hoeveel futen ik vandaag weer heb gezien.
De tweede verklaring heeft, zo u wilt, een inhoudelijk aspect. Als ik over de actualiteit mijn persoonlijke opinietjes begin te spuien dan, dat weet ik zelf (zo zelfkritisch ben ik wel, sommigen beweren: té) dat ik al snel begin te zeuren, en dat gezeur bespaar ik u liever. Er zijn er die beter kunnen zeuren, ik denk aan (pdw), die u onderhand wel zult kennen. Ik volg ten andere niet meer zo de actualiteit sinds ik dóór heb dat de actualiteit ons volgt. Sinds ik heb begrepen dat wat voor actualiteit wordt versleten wordt ingegeven door de nauwgezette observatie van welke actualiteit wij verkiezen – en met ‘wij’ bedoel ik niet zozeer mijzelf, zo elitair ben ik wel, maar: de goegemeente, de grootste gemene deler, het grauw dat achter dat kijkcijfer zit. Met dat hele pausgedoe is mijn frank echt definitief op de grond gekletterd. Dat was toch walgelijk, nietwaar. Om echt voorgoed alles wat met nieuws en actualiteit te maken heeft de rug toe te keren.
Neen, mijn actualiteit is: wat ik zie en hoor op mijn wandelingen in Ryckevelde (vandaag een koekoek, daar kijkt u wel van op hé?), wat ik gewaarword op mijn fiets, wat ik lees eventueel – en voor de rest is het privé en heeft u er niets mee te maken.
Die verklaring is dubbel.
De eerste verklaring is heel simpel: ik heb er de tijd niet voor. De aanvulrubriekjes vul ik aan als het mij zo uitkomt, en zo heb ik elke dag wel iets te ‘posten’ (op z’n Engels uitspreken, dat woord). Ik put uit een paar voorraadjes. Enkel met het fietsen moet ik kort op de bal spelen (!) maar aangezien ik dit jaar nauwelijks aan fietsen toe kom, valt dat ook wel mee. Overigens zal het u wel worst wezen hoeveel futen ik vandaag weer heb gezien.
De tweede verklaring heeft, zo u wilt, een inhoudelijk aspect. Als ik over de actualiteit mijn persoonlijke opinietjes begin te spuien dan, dat weet ik zelf (zo zelfkritisch ben ik wel, sommigen beweren: té) dat ik al snel begin te zeuren, en dat gezeur bespaar ik u liever. Er zijn er die beter kunnen zeuren, ik denk aan (pdw), die u onderhand wel zult kennen. Ik volg ten andere niet meer zo de actualiteit sinds ik dóór heb dat de actualiteit ons volgt. Sinds ik heb begrepen dat wat voor actualiteit wordt versleten wordt ingegeven door de nauwgezette observatie van welke actualiteit wij verkiezen – en met ‘wij’ bedoel ik niet zozeer mijzelf, zo elitair ben ik wel, maar: de goegemeente, de grootste gemene deler, het grauw dat achter dat kijkcijfer zit. Met dat hele pausgedoe is mijn frank echt definitief op de grond gekletterd. Dat was toch walgelijk, nietwaar. Om echt voorgoed alles wat met nieuws en actualiteit te maken heeft de rug toe te keren.
Neen, mijn actualiteit is: wat ik zie en hoor op mijn wandelingen in Ryckevelde (vandaag een koekoek, daar kijkt u wel van op hé?), wat ik gewaarword op mijn fiets, wat ik lees eventueel – en voor de rest is het privé en heeft u er niets mee te maken.
Mijn woordenboek (79)
ABSOLUUT
De stelligheid waarmee wij ons aan bepaalde beweringen overleveren heeft een verdovende werking. We schakelen elke nuance uit en daarmee ook de noodzaak om verder over onze beslissing of keuze na te denken. ‘Je hebt er toch van genoten?’ ‘Absoluut!’ (Over een reis die door slecht weer deels in het water is gevallen.) ‘Je gelooft toch in de waarde van de westerse democratie?’ ‘Absoluut!’ (Nadat je voor de zoveelste keer hebt vastgesteld dat de ondervertegenwoordiging van de intellectuele elite de kwaliteit van de besluitvorming niet altijd ten goede komt.) ‘Je beklaagt het je toch niet dat je met die of die bent getrouwd?’ ‘Absoluut niet!’ (Nu je al lang weet dat ook het huwelijk zijn hinderlagen kent.) De stoplap ‘absoluut’ gebruiken wij om – op ondichterlijke wijze – de lekkages in ons denken en doen te dichten. En nu ik zo de voorbeelden overzie die ik hier gebruik: ze zijn absoluut niet toevallig gekozen (besef ik nu). Genot, vrijheid, liefde: dat zijn bij uitstek grootheden die nooit absoluut kunnen zijn, meer nog, die hun waarde uit hun onvolledigheid en ontoereikendheid halen. ‘Absoluut’ lijkt te wijzen op volkomenheid, op een niet te vermeerderen grootheid, maar het is integendeel een woord dat beoogt onvolmaaktheid en geringheid te maskeren. Het is het fanatisme van de kleine man, het perfectionisme van de luie geest, de hang naar kant-en-klaar voelen en redeneren die eigenlijk maar half menselijk is.
De stelligheid waarmee wij ons aan bepaalde beweringen overleveren heeft een verdovende werking. We schakelen elke nuance uit en daarmee ook de noodzaak om verder over onze beslissing of keuze na te denken. ‘Je hebt er toch van genoten?’ ‘Absoluut!’ (Over een reis die door slecht weer deels in het water is gevallen.) ‘Je gelooft toch in de waarde van de westerse democratie?’ ‘Absoluut!’ (Nadat je voor de zoveelste keer hebt vastgesteld dat de ondervertegenwoordiging van de intellectuele elite de kwaliteit van de besluitvorming niet altijd ten goede komt.) ‘Je beklaagt het je toch niet dat je met die of die bent getrouwd?’ ‘Absoluut niet!’ (Nu je al lang weet dat ook het huwelijk zijn hinderlagen kent.) De stoplap ‘absoluut’ gebruiken wij om – op ondichterlijke wijze – de lekkages in ons denken en doen te dichten. En nu ik zo de voorbeelden overzie die ik hier gebruik: ze zijn absoluut niet toevallig gekozen (besef ik nu). Genot, vrijheid, liefde: dat zijn bij uitstek grootheden die nooit absoluut kunnen zijn, meer nog, die hun waarde uit hun onvolledigheid en ontoereikendheid halen. ‘Absoluut’ lijkt te wijzen op volkomenheid, op een niet te vermeerderen grootheid, maar het is integendeel een woord dat beoogt onvolmaaktheid en geringheid te maskeren. Het is het fanatisme van de kleine man, het perfectionisme van de luie geest, de hang naar kant-en-klaar voelen en redeneren die eigenlijk maar half menselijk is.
woensdag 20 april 2005
34 * 28,42 * 489
Op het Zuidervaartje doet een meerkoet wat Christus deed: over het water lopen. Bij het begin van de Krinkeldijk zie ik hoe de populierenrijen hun eendimensionale bladloze arcering van enkele dagen geleden stilaan inruilen voor volume: de lichtgroene waas voegt een dimensie toe, maakt ze voller. Nu zijn ze op hun mooist, denk ik dan, want je kunt er nog dwars doorheen kijken. Ik blijf middenblad rijden en haal toch tegen de (zwakke) wind in 28. Na het keerpunt in Hoeke doe ik er nog een lus van vijf kilometer bij, zodat ik, na de tweede keer voorbij het keerpunt te zijn gekomen, enkele trage fietsers en wandelaars een tweede keer kruis. Op de vaart naar Sluis varen een koppel futen, een koppel wilde eenden en een koppel aalscholvers. Een fietser kruist mij, hij lijkt op Roger De Vlaminck. Verdorie, denk ik, het ís Roger De Vlaminck – waarom zou hij het niet zijn, hij woont hier per slot van rekening niet zo ver vandaan, in Eeklo? De man die op Roger De Vlaminck lijkt trapt een bijzonder grote versnelling. Op de weg van Lapscheure naar Damme, tussen de dubbele vaart en Damme, zie ik een platgereden buizerd. Op de kasseien in Damme wippen de buitenbandwippertjes uit het materiaalzakje onder mijn zadel – het was blijkbaar open. Wat verderop haalt een hardrijder me in, ik volg zijn wiel en haal vrij gemakkelijk 34. Op zijn kont lees ik een reclame voor restaurant Au Repos in Menen. Ik fixeer mijn blik op die beloofde rust – de jongeman kijkt herhaaldelijk opzij om te zien of ik nog volg.
Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (23)
Legrandin changé en garçon de café gardait intacts sa stature, le profil de son nez et une partie du menton; Mme Swann, dans le sexe masculin et la condition de maître baigneur, avait été suivie non seulement par sa physionomie habituelle, mais même par une certaine manière de parler.
(I:685)
Legrandin had als ober zijn houding en het profiel van zijn neus en een deel van zijn kin bewaard. Mevrouw Swann had, als man en in de hoedanigheid van badmeester, niet alleen haar gewone fysionomie behouden maar zelfs een bepaalde manier van spreken.
De in een cafékelner veranderde Legrandin had zijn gestalte, het profiel van zijn neus en voor een deel ook de lijn van zijn kin volkomen behouden; en Mme Swann was bij haar overgang in het mannelijke geslacht en in de hoedanigheid van badmeester niet alleen haar gewone uiterlijk, maar ook een bepaalde manier van spreken trouw gebleven.
(C.N. Lijsen, II:271)
(I:685)
Legrandin had als ober zijn houding en het profiel van zijn neus en een deel van zijn kin bewaard. Mevrouw Swann had, als man en in de hoedanigheid van badmeester, niet alleen haar gewone fysionomie behouden maar zelfs een bepaalde manier van spreken.
De in een cafékelner veranderde Legrandin had zijn gestalte, het profiel van zijn neus en voor een deel ook de lijn van zijn kin volkomen behouden; en Mme Swann was bij haar overgang in het mannelijke geslacht en in de hoedanigheid van badmeester niet alleen haar gewone uiterlijk, maar ook een bepaalde manier van spreken trouw gebleven.
(C.N. Lijsen, II:271)
dinsdag 19 april 2005
Conclaaf
Natuurlijk laat heel die pausverkiezing me Siberisch koud. Als ik afga op de mediaheisa er omheen, kan het niet anders of het is volslagen irrelevant. Ik zou het liefst van al een zwarte paus hebben, natuurlijk. Wat zou dat mooi zijn, met die witte soutane! En dan hopen dat het weer een lachende paus is… Maar Tettamanzi is ook een van mijn favorieten – zo’n naam, zeg! Daar kan Danneels niet tegen op. Zo. Ik hoop dat het nog lang duurt, daar in Rome. Dat aanmodderen met die witte en zwarte rook heeft iets heel aandoenlijks. Ik vind dat blikken schoorsteentje met dat dakje op ook zo amechtig, het doet mij een beetje denken aan de schoorsteen van de sleepboot van kapitein Oliepul in de stripverhalen van Nero. En dan te denken dat de kachel waarbij die schoorsteen hoort in een van de fraaist beschilderde binnenruimten ter wereld staat, de Sixtijnse Kapel. Ik hou ook van de animatiefilmpjes waarmee ons een idee wordt gegeven van hoe kardinalen zich van hun hotel naar de kapel verplaatsen of laten verplaatsen (er is een busje voor wie niet meer helemaal vlot ter been is), en van de weetjes waarmee de reporters de hun royaal toegemeten zendtijd vollullen: hoe krijg je witte rook (met droog stro), hoe krijg je zwarte rook (met nat stro of mos). Heerlijk, zo’n conclaaf! En zeggen dat we geen greintje zullen vernemen van alle haat en nijd en meedogenloze machtsspelletjes die daar nu in die beslotenheid worden gespeeld.
maandag 18 april 2005
Mijn eigen namen (21)
ALIDOR (Paul Jamin)
In een plaat van, schat ik nu, acht bij tien centimeter, kruipt een minuscule figuur door een mateloze woestijn. Boven in de hoek brandt de zon. Immer dorstig, het hemd aan flarden gescheurd, hunkerend naar een waarschijnlijk denkbeeldige sprankelfrisse bron achter een immer wijkende einder, sleept de ongelukkige zich voort, moeizaam, traag, zichtbaar lijdend. Allerlei cacteeën en keien luisteren het landschap op. In de hoek tegenover die van de meedogenloze zon signeert de tekenaar. Steevast plaatst hij een kroontje boven de in vrolijk schoonschrift-kapitaal krullende A. Later, veel later, hoor ik van zijn bewogen persoonlijke geschiedenis. Niet voor de juiste bladen gepubliceerd tijdens de oorlog. Collaboratie, heet zoiets. Alidor is door zijn eigen woestijn gekropen, ongetwijfeld. Ik keek als kind elke dag uit naar zijn tekening. Ik vond die kruipende mannetjes wel iets hebben. Ze hebben in elk geval een blijvende indruk op mij gemaakt.
In een plaat van, schat ik nu, acht bij tien centimeter, kruipt een minuscule figuur door een mateloze woestijn. Boven in de hoek brandt de zon. Immer dorstig, het hemd aan flarden gescheurd, hunkerend naar een waarschijnlijk denkbeeldige sprankelfrisse bron achter een immer wijkende einder, sleept de ongelukkige zich voort, moeizaam, traag, zichtbaar lijdend. Allerlei cacteeën en keien luisteren het landschap op. In de hoek tegenover die van de meedogenloze zon signeert de tekenaar. Steevast plaatst hij een kroontje boven de in vrolijk schoonschrift-kapitaal krullende A. Later, veel later, hoor ik van zijn bewogen persoonlijke geschiedenis. Niet voor de juiste bladen gepubliceerd tijdens de oorlog. Collaboratie, heet zoiets. Alidor is door zijn eigen woestijn gekropen, ongetwijfeld. Ik keek als kind elke dag uit naar zijn tekening. Ik vond die kruipende mannetjes wel iets hebben. Ze hebben in elk geval een blijvende indruk op mij gemaakt.
Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (22)
Par instants, dans les yeux d’Albertine, dans la brusque inflammation de son teint, je sentais comme un éclair de chaleur passer furtivement dans des régions plus inaccessibles pour moi que le ciel, et où évoluaient les souvenirs, à moi inconnus, d’Albertine.
(III:386)
Af en toe voelde ik, in Albertines ogen of in haar bruuske blozen, iets als een schicht van hitte oplichten in een gebied dat voor mij nog ontoegankelijker was dan de hemel en waar de mij onbekende herinneringen van Albertine zich ophielden.
Nu en dan voelde ik, in Albertine’s ogen, in de plotselinge vurigheid van haar teint, iets als opflitsende warmte verholen doorgaan naar regionen ontoegankelijker voor mij dan de hemel, waarin zich de, mij onbekende, herinneringen van Albertine ontsponnen.
(Cornips, V:401)
(III:386)
Af en toe voelde ik, in Albertines ogen of in haar bruuske blozen, iets als een schicht van hitte oplichten in een gebied dat voor mij nog ontoegankelijker was dan de hemel en waar de mij onbekende herinneringen van Albertine zich ophielden.
Nu en dan voelde ik, in Albertine’s ogen, in de plotselinge vurigheid van haar teint, iets als opflitsende warmte verholen doorgaan naar regionen ontoegankelijker voor mij dan de hemel, waarin zich de, mij onbekende, herinneringen van Albertine ontsponnen.
(Cornips, V:401)
zondag 17 april 2005
35 * 26,04 * 455
Ik moet heel wat weerzin overwinnen om in dat koude, mistige weer te vertrekken; de niet-uitzending van de Amstel Gold Race (vanwege diezelfde mist) trekt me over de streep. Ik neem muziek mee: kan u raden wat als ik zeg dat de zinsnede ‘SHEBAM! POW! BLOP! WIZZ!’ mij herhaaldelijk via ‘de oortjes’ door mijn slakkenhuis wordt gejaagd? De muziek doet mij minder zien, ik herinner me nu alleen een kat die een heel eind voor me uit blijft lopen (die golvende ruggengraat), een konijn dat de straat dwarst en, ter hoogte van Donk, het mokkabruine bruin van een torenvalk. Ik sla achter de Landbouwschool de kasseiweg naar Ryckevelde in en keer, enkele honderden meter cyclocrossend, dwars door mijn geliefde Ryckevelde en via Male terug naar huis.
Mijn woordenboek (78)
ABSINT
Boven het inmiddels verboden gif met – naar verluidt – anijssmaak, boven deze kruiperige dope van de arme mens, boven dit stroperige snot- en gifgroene slijm dat de ongeïnspireerde of wanhopige kunstenaar moest troosten, boven deze vloeibare coke of crack voor bohémiens van een eeuw of meer dan een eeuw geleden hangt, in grote mate dankzij Degas, een aura van gezochte of toch minstens niet afgewezen afwijzing, van koppige eenzelvige marginaliteit en van esthetisch verantwoord, impressionistisch slempen. Gemaakt van alsem was het een valse balsem; je was absent, afwezig door de absint. Hoeveel artistiek genie, hoeveel potentiële schilderijen die nu miljarden zouden kosten en duizenden gapend aan zich voorbij zouden zien schuifelen in prestigieuze musea, hoeveel ongecomponeerde symfonieën en ongeschreven grensverleggende romans of gedichten zijn niet in dit spul verdronken?
Boven het inmiddels verboden gif met – naar verluidt – anijssmaak, boven deze kruiperige dope van de arme mens, boven dit stroperige snot- en gifgroene slijm dat de ongeïnspireerde of wanhopige kunstenaar moest troosten, boven deze vloeibare coke of crack voor bohémiens van een eeuw of meer dan een eeuw geleden hangt, in grote mate dankzij Degas, een aura van gezochte of toch minstens niet afgewezen afwijzing, van koppige eenzelvige marginaliteit en van esthetisch verantwoord, impressionistisch slempen. Gemaakt van alsem was het een valse balsem; je was absent, afwezig door de absint. Hoeveel artistiek genie, hoeveel potentiële schilderijen die nu miljarden zouden kosten en duizenden gapend aan zich voorbij zouden zien schuifelen in prestigieuze musea, hoeveel ongecomponeerde symfonieën en ongeschreven grensverleggende romans of gedichten zijn niet in dit spul verdronken?
vrijdag 15 april 2005
Mijn woordenboek (77)
ABSENTEÏSME
Een parlementariër die, ook al is hij aanwezig, een krant leest of luid lacht (en zo de regels van de beleefde retoriek met voeten treedt) of voor het oog van de camera ongecontroleerd geeuwt of in zijn neus peutert, geeft blijk van misprijzen voor de instelling waarin hij zetelt, voor zijn eigen functie en voor het volk dat hij representeert. Het filmen en uitzenden hiervan zou een adequate sanctie kunnen zijn, ware het niet dat wij deze beelden allang gewoon zijn en immuun zijn geworden voor de boodschap die ze uitdragen. Dat is mede te wijten aan het woord absenteïsme, dat met zijn klinische neutraliteit heeft kunnen bewerkstelligen waarvoor het in het leven is geroepen: dat op zich laakbare verschijnsel algemeen aanvaard maken. Door geïnstitutionaliseerd, officieel klinkend en daardoor meteen vergoelijkend te zijn, verhult dit woord iets wat – je moet er maar heel even bij stilstaan om tot die conclusie te komen – op zich totaal ontoelaatbaar is en niet goed te praten. We spreken toch ook niet van presenteïsme voor parlementsleden die gewoon doen wat ze, ethisch en niet statutair gesproken, moéten doen en waarvoor ze betaald worden: aanwezig zijn, niét hun kat sturen en door actief deel te nemen aan de debatten hun volk vertegenwoordigen? De aanwezigen zie je lezen en lachen en pulken en krabben, maar de afwezigen worden nooit in beeld gebracht. Je ziet enkel die ondemocratische meerderheid van lege stoelen – hun bezetters blijven buiten schot.
Een parlementariër die, ook al is hij aanwezig, een krant leest of luid lacht (en zo de regels van de beleefde retoriek met voeten treedt) of voor het oog van de camera ongecontroleerd geeuwt of in zijn neus peutert, geeft blijk van misprijzen voor de instelling waarin hij zetelt, voor zijn eigen functie en voor het volk dat hij representeert. Het filmen en uitzenden hiervan zou een adequate sanctie kunnen zijn, ware het niet dat wij deze beelden allang gewoon zijn en immuun zijn geworden voor de boodschap die ze uitdragen. Dat is mede te wijten aan het woord absenteïsme, dat met zijn klinische neutraliteit heeft kunnen bewerkstelligen waarvoor het in het leven is geroepen: dat op zich laakbare verschijnsel algemeen aanvaard maken. Door geïnstitutionaliseerd, officieel klinkend en daardoor meteen vergoelijkend te zijn, verhult dit woord iets wat – je moet er maar heel even bij stilstaan om tot die conclusie te komen – op zich totaal ontoelaatbaar is en niet goed te praten. We spreken toch ook niet van presenteïsme voor parlementsleden die gewoon doen wat ze, ethisch en niet statutair gesproken, moéten doen en waarvoor ze betaald worden: aanwezig zijn, niét hun kat sturen en door actief deel te nemen aan de debatten hun volk vertegenwoordigen? De aanwezigen zie je lezen en lachen en pulken en krabben, maar de afwezigen worden nooit in beeld gebracht. Je ziet enkel die ondemocratische meerderheid van lege stoelen – hun bezetters blijven buiten schot.
woensdag 13 april 2005
Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (21)
« Vous vous moquez de moi, dit en riant elle-même Mme Cottard, qui effaça de la main sur son front, avec une légèreté de magnétiseur et une adresse de femme qui se recoiffe, les dernières traces du sommeil, je veux présenter mes humbles excuses à chère Madame Verdurin et savoir d’elle la vérité. »
(II:962)
‘U lacht mij uit’, zei mevrouw Cottard terwijl ze zelf lachte. En ze wiste, met het vederlichte gebaar van de magnetiseur en met de trefzekerheid van een vrouw die haar haar terug in de plooi legt, de laatste sporen van de slaap van haar voorhoofd. ‘Ik wil mijn allerbeste Madame Verdurin mijn nederige excuses aanbieden en van haar de waarheid vernemen.’
‘U lacht mij uit,’ zei, zelf lachend, Mme Cottard, die met het lichte gebaar van een magnetiseur en de handigheid van een vrouw die haar kapsel schikt, de laatste sporen van slaap van haar voorhoofd streek, ‘ik wil de lieve Madame Verdurin mijn nederige excuses aanbieden en van haar de waarheid horen.’
(Cornips IV:369)
(II:962)
‘U lacht mij uit’, zei mevrouw Cottard terwijl ze zelf lachte. En ze wiste, met het vederlichte gebaar van de magnetiseur en met de trefzekerheid van een vrouw die haar haar terug in de plooi legt, de laatste sporen van de slaap van haar voorhoofd. ‘Ik wil mijn allerbeste Madame Verdurin mijn nederige excuses aanbieden en van haar de waarheid vernemen.’
‘U lacht mij uit,’ zei, zelf lachend, Mme Cottard, die met het lichte gebaar van een magnetiseur en de handigheid van een vrouw die haar kapsel schikt, de laatste sporen van slaap van haar voorhoofd streek, ‘ik wil de lieve Madame Verdurin mijn nederige excuses aanbieden en van haar de waarheid horen.’
(Cornips IV:369)
dinsdag 12 april 2005
Uit het nieuws
Zo had ik het nog niet bekeken:
Katholieken VS maken ruk naar rechts
WASHINGTON (reuters) - Veel van de 67 miljoen katholieken in de Verenigde Staten maakten tijdens het pontificaat van Johannes Paulus II een ruk naar rechts. Ze kozen niet langer voor hun vertrouwde Democratische partij en werden lid van het conservatieve christelijke blok dat massaal Republikeins stemt.
Onder politieke analisten woedt het debat in welke mate paus Johannes Paulus mee verantwoordelijk is voor deze verschuiving. Een meerderheid is ervan overtuigd dat de paus in elk geval invloed uitoefende door zijn permanent pleidooi tegen abortus en voor de familiewaarden.
,,Paus Johannes Paulus heeft vooral een indirecte invloed gehad op de traditionele katholieken die geregeld naar de mis gaan. Zij zijn tijdens zijn pontificaat overstapt naar de Republikeinen'', zegt John Green, die aan de universiteit van Akron de invloed van religie in de politiek bestudeert.
,,De paus vitaliseerde de traditionele katholieken die geloofden dat bijvoorbeeld abortus een topprioriteit moest zijn. En het lijdt geen twijfel dat deze katholieken nu veel meer Republikeins stemmen dan tijdens vroegere verkiezingen.''
In 1960 noemde 71 procent van de Amerikaanse katholieken zich Democraat of voelde er verwantschap mee. Slechts 10 procent was Republikein. Tegen 2004 waren deze cijfers geëvolueerd naar 44 procent Democratisch en 41 procent Republikeins. Dat blijkt uit onderzoek. De grote verschuiving had plaats in de jaren zeventig en tachtig.
Cal Jillson, politiek onderzoeker aan de universiteit van Dallas, zegt dat paus Johannes Paulus grote stukken uit de katholieke gemeenschap heeft gesneden. Wie zijn conservatieve standpunten deelde, is samen met andere conservatieve christenen overgestapt naar de Republikeinen.
,,Een substantieel deel van die katholieken heeft een verbond aangegaan met de evangelische protestanten en met de Republikeinse partij. Voor hen is het leven in al zijn fasen heilig.'' Ook president Bush heeft de pauselijke slogan ,,de cultuur van het leven'' tot de zijne gemaakt.
(uit: De Standaard van 7 april 2005)
Katholieken VS maken ruk naar rechts
WASHINGTON (reuters) - Veel van de 67 miljoen katholieken in de Verenigde Staten maakten tijdens het pontificaat van Johannes Paulus II een ruk naar rechts. Ze kozen niet langer voor hun vertrouwde Democratische partij en werden lid van het conservatieve christelijke blok dat massaal Republikeins stemt.
Onder politieke analisten woedt het debat in welke mate paus Johannes Paulus mee verantwoordelijk is voor deze verschuiving. Een meerderheid is ervan overtuigd dat de paus in elk geval invloed uitoefende door zijn permanent pleidooi tegen abortus en voor de familiewaarden.
,,Paus Johannes Paulus heeft vooral een indirecte invloed gehad op de traditionele katholieken die geregeld naar de mis gaan. Zij zijn tijdens zijn pontificaat overstapt naar de Republikeinen'', zegt John Green, die aan de universiteit van Akron de invloed van religie in de politiek bestudeert.
,,De paus vitaliseerde de traditionele katholieken die geloofden dat bijvoorbeeld abortus een topprioriteit moest zijn. En het lijdt geen twijfel dat deze katholieken nu veel meer Republikeins stemmen dan tijdens vroegere verkiezingen.''
In 1960 noemde 71 procent van de Amerikaanse katholieken zich Democraat of voelde er verwantschap mee. Slechts 10 procent was Republikein. Tegen 2004 waren deze cijfers geëvolueerd naar 44 procent Democratisch en 41 procent Republikeins. Dat blijkt uit onderzoek. De grote verschuiving had plaats in de jaren zeventig en tachtig.
Cal Jillson, politiek onderzoeker aan de universiteit van Dallas, zegt dat paus Johannes Paulus grote stukken uit de katholieke gemeenschap heeft gesneden. Wie zijn conservatieve standpunten deelde, is samen met andere conservatieve christenen overgestapt naar de Republikeinen.
,,Een substantieel deel van die katholieken heeft een verbond aangegaan met de evangelische protestanten en met de Republikeinse partij. Voor hen is het leven in al zijn fasen heilig.'' Ook president Bush heeft de pauselijke slogan ,,de cultuur van het leven'' tot de zijne gemaakt.
(uit: De Standaard van 7 april 2005)
maandag 11 april 2005
29 * 28,24 * 420
Precies hetzelfde parcours als eergisteren, maar een totaal andere rit. Er was geen tegenwind, het was niet koud, er was zon, ik had de benen. En ik zag opeens vanalles, te veel om te onthouden, eigenlijk. Een snip of een plevier die over een zigzaggende beek wegzigzagt, een hommel die wordt vermalen door de guillotine van mijn voorwielspaken, een vogelschaduw die van voet tot kruin een boomstam beklimt en vervolgens op de volgende stam hetzelfde doet, twee (2) fietsers op een tandem, talrijke zestigers en zeventigers in kleurige wielrennerspakjes, een fuut die níet duikt, een lévende mannetjesfazant (verdwaasd langs de kant staand, groen en rood vlaggend)… Ik dwing mezelf op het binnenblad te blijven en bereik een armstrongiaanse omwentelingsfrequentie. Tot ik dan toch even niet aan de verleiding kan weerstaan, waarop ik ontdek dat dezelfde inspanning, die op het binnenblad 28 genereert, me op het buitenblad met gemak 32 doet halen. En ja, ik ben er tijdens deze rit in geslaagd om me niet te laten verschalken door dat stomme lied van Sonneveld dat me de vorige keer tot vloekens toe tergde. Dat ging zo: opeens moest ik daaraan denken, hoe dat de vorige keer niet lukte, en onwillekeurig begon dat melodietje aan de deur van mijn brein te kloppen. Maar ik liet het niet binnen. Zo simpel was dat: een wilsbesluit. Ik liet mijn onderbewustzijn op de melodiewagon van een deuntje van PJ Harvey springen, en het liet zich gewillig meevoeren.
zondag 10 april 2005
Boonen
Bon, dan zullen we maar voor Boonen supporteren, zeker? Fraai hoor, wat die kerel doet. Ik kan dat wel appreciëren. Na, en naadloos aansluitend op, Museeuw hebben we weer een nieuwe wielergod. Hallelujah! Toch zit me iets dwars, met die Boonen. Niet met die kerel zelf, ik mag zijn branie wel, maar wel met de verhouding die tussen hem en mij bestaat. Dat zit zo. Als kind was ik een supporter van Roger De Vlaminck. Niet van Merckx dus, maar van dienst challenger. De Vlaming. Geen flamingantisme, hoor, neen, ’t had meer met sympathie voor de underdog te maken. Hij had ook iets onconventioneels. Ik heb het nooit kunnen verklaren. (Ik was daar te jong voor, voor verklaringen.) Ik vond ten andere ook dat De Vlaminck mooier op zijn fiets zat, zo met zijn onderarmen horizontaal, de vuisten rond de remmen. De Vlaminck was – uiteraard – ouder. Veel ouder. Hij had mijn vader kunnen zijn. Mijn volgende wieleridool was, na een decennium van desinteresse voor de wielersport en overdreven interesse voor zaken die ik in die periode belangrijker achtte, Museeuw. Hij was iets jonger dan mijzelve, maar met wat mathematisch en emotioneel geschipper zouden we kunnen zeggen dat we leeftijdgenoten zijn. Ik vond en vind nu meer dan ooit Museeuw als mens een absolute pipo, maar als renner kon hij mij wel bekoren. Hij had die machtige dijen, dat schuimbekkende, die onvoorwaardelijkheid. Je moet ook altijd voor een Belg zijn, vind ik, als Belg – dat is natuurlijk ook een argument. Een mooi hoogtepunt was Lugano, toen hij – al dan niet op speed – wereldkampioen werd. En dan is er nu Boonen. Maar er is een probleem met Boonen. Tussen Boonen en mij, bedoel ik. Hij is zoveel jonger. Ineens duwt mijn wieleridool me in een rol die ik tot nu toe nooit heb gekend. Ik begin te supporteren voor een kind van 24, stel je voor! En ja, het is onvermijdelijk: van de weeromstuit voel ik me oud. Allez vooruit, laat ons niet kniezen: ouder.
29 * 24,14 * 391
Het was gisteren, maar volledigheidshalve geef ik het korte en futloze verslag van een korte en futloze rit hier mee (futen zag ik wel: ze doken toen ik passeerde en ik zag ze niet terug bovenkomen). Het is koud en ik merk al na drie kilometer dat ik eigenlijk het liefst snel naar huis zou terugkeren, maar ik dwing mezelf tot in Damme te rijden, en als ik in Damme ben tot in Hoeke. Het gaat, pardon rijdt, zo slecht dat ik twee keer halt houd om amechtig tegen een van die schuine populieren geleund uit te blazen. Ik zie een dode fazant. Eerst dacht ik, omwille van de omhoog wijzende goudbruine vleugelpennen (de kop is niet zichtbaar), dat het een torenvalk is, maar het is een dode mannetjesfazant. Even dood, maar toch gelukkig geen torenvalk. Ik ben een vogelspeciïst. Voor het overige ontgaat me zowat alles, ik heb het alleen maar koud. En wanneer ik dan eindelijk geen koud meer heb, voel ik me rottig, ellendig, moe. Geen fut, geen fuut, geen jus, geen moed. Ik denk aan vanalles eigenlijk, maar niet aan fietsen en nog minder aan het genot dat dat fietsen – wat een idiote bezigheid eigenlijk – mij zou kunnen verschaffen. Voortdurend maalt een idioot liedje van de vroege Sonneveld me door het hoofd, ik geraak het niet kwijt. Na het keerpunt is het wind tegen en ik moet m’n best doen om boven de 22 uit te komen.
Die ene paragraaf
Wat ik nu ga schrijven zal zeer elitair en derhalve onsympathiek overkomen – maar dat is eigenlijk een pleonasme, en dus stilistisch gesproken al niet meteen een goede aanzet. U kunt het, mocht u een beetje geschokt zijn, desgevallend met een korreltje zout nemen (neem gerust grof, zongeblakerd zeezout, bijvoorbeeld uit Aigues-Mortes – ik zag daar vorige week meters hoge bergen van dat goedje glinsteren in de zon, dus er is er zeker genoeg van).
Welaan dan. Voor die ene eerste paragraaf van het zevende hoofdstuk van Vladimir Nabokovs Geheugen, spreek, deze die begint met de zin ‘In de beginjaren van deze eeuw had een reisbureau op de Nevskiboulevard een bijna een meter lang model uitgestald van een eikbruine internationale slaapwagen’ en eindigt in het ‘station La Négresse van Biarritz, een paar kilometer van de Spaanse grens’, heb ik met plezier die hele trendy en mediagenieke Vlaamse literatuur van de laat ons zeggen afgelopen vijftien of twintig jaar veil: van Tom Naegels en Christophe Vekeman; van Erwin Mortier (en mét hem die hele seksueel correcte homoscene met bitterzoete jeugdtraumaatjes, inclusief Lanoye); van Brusselmans natuurlijk en achter hem dat hele zootje verzuurde cynici dat het literaire klimaat heeft verziekt; van de absolute nullin Geertrui Daem (poeh, ‘de nieuwe Louis Paul Boon’ – lééft ze eigenlijk nog?); van de school als scheul uitsprekende Brigitte Raskin; van Kristien – ‘là’ – Hemmerechts natuurlijk (dat is een makkie, zeker nu ze de hand boven haar hoofd kwijt is); van Stefan Hertmans omdat ik zijn romans en verhalen niet begrijp – maar ik zal wel niet slim genoeg zijn, zeker?; van de op een pijnlijke manier proustianiserende Eric de Kuyper (ik onthoud nooit of die voornaam met een c wordt geschreven dan wel met een k, zoals door de schrijfwijze van de familienaam lijkt te worden ingegeven – en dan moet je altijd nog die nuffige onderkast-d tussenin onthouden), van de de literaire landloperij geïnstitutionaliseerd-hebbende Jean-Marie Berckmans; van die truttige debuutprijswinnaressen van wie ik gemakkelijker onthoud dat ze er beeldig uitzien dan hoe ze heten (en van wie ik de ‘boeken’ zelfs niet begin te lezen want ik ben niet geïnteresseerd in als literatuur vermomde navelstaarderij); vervolgens ook van die twee als zigeuners vermomde (inclusief ferme oorring) jonge ‘honden’, de salonfähige Dimitri Verhulst en de kapotgepropageerde Bart Koubaa; en van al die andere eendagsvliegen die de ramsj en vervolgens de papierversnipperaars aan de praat houden maar die ik me nu voor deze niet-uitputtende maar desalniettemin erg vermoeiende opsomming niet voor de geest kan halen. Voor Patricia de Martelaere maak ik een uitzondering. Niet omdat haar romans goed zijn (ik heb daar geen oordeel over want ik ken ze niet) maar omdat zij tenminste de moed heeft om voor zichzelf heel anticonformistisch een niet in dit aliteraire tijdsgewricht passende plaats te creëren. En voor enkele geïsoleerde voortbrengselen op de Vlaamse literaire akker die door grootheden als Streuvels, Elsschot, Gilliams en Boon lijkt te zijn uitgeput wil ik ook nog wel wat meer respect opbrengen: Alles in het klein van Eriek Verpale; een paar sprankelend-weemoedige passages bij Luuk Gruwez; enkele cynisch-virtuoze superieure spitsvondigheden bij Claus; Het verkoolde alfabet van Paul de Wispelaere (en daarin niet zozeer het literair-theoretisch geneuzel maar wel, onder meer, de meesterlijk-nostalgische kerstnachtevocatie); de verzamelde werken van Paul Claes – omdat hij zo ongegeneerd elitair durft doen; en wellicht hier en daar nog een zin uit een of ander nimmer voltooid oeuvre van een binnenkort voorgoed vergeten en verramsjte scribent.
Herlees die ene paragraaf van Nabokov keer op keer, liefst luidop, tot je hem uit je hoofd kent en op alle plaatsen, in alle omstandigheden voor de geest kunt toveren. Méér is echt niet nodig. (‘De volgende ochtend zag ja aan natte velden met misvormde wilgen langs een radiale sloot of aan een rij populieren in de verte, doorsneden door een horizontale band van melkwitte mist, dat de trein zich door België repte.’ – Tja, door zo’n land moet een trein zich wel reppen. Een klein land is het ook (‘Hij kwam om 4 uur ’s middags aan in Parijs’ – we schrijven het eerste decennium van de twintigste eeuw, toen de treinen nog niet zo’n haast hadden als nu) en dus kunnen we geredelijk veronderstellen dat ook zijn literatuur niet zo groot zal zijn… Niet te lang bij stilstaan, we ‘reppen’ ons er door en bewaren onze aandacht voor wat er werkelijk toe doet.
Welaan dan. Voor die ene eerste paragraaf van het zevende hoofdstuk van Vladimir Nabokovs Geheugen, spreek, deze die begint met de zin ‘In de beginjaren van deze eeuw had een reisbureau op de Nevskiboulevard een bijna een meter lang model uitgestald van een eikbruine internationale slaapwagen’ en eindigt in het ‘station La Négresse van Biarritz, een paar kilometer van de Spaanse grens’, heb ik met plezier die hele trendy en mediagenieke Vlaamse literatuur van de laat ons zeggen afgelopen vijftien of twintig jaar veil: van Tom Naegels en Christophe Vekeman; van Erwin Mortier (en mét hem die hele seksueel correcte homoscene met bitterzoete jeugdtraumaatjes, inclusief Lanoye); van Brusselmans natuurlijk en achter hem dat hele zootje verzuurde cynici dat het literaire klimaat heeft verziekt; van de absolute nullin Geertrui Daem (poeh, ‘de nieuwe Louis Paul Boon’ – lééft ze eigenlijk nog?); van de school als scheul uitsprekende Brigitte Raskin; van Kristien – ‘là’ – Hemmerechts natuurlijk (dat is een makkie, zeker nu ze de hand boven haar hoofd kwijt is); van Stefan Hertmans omdat ik zijn romans en verhalen niet begrijp – maar ik zal wel niet slim genoeg zijn, zeker?; van de op een pijnlijke manier proustianiserende Eric de Kuyper (ik onthoud nooit of die voornaam met een c wordt geschreven dan wel met een k, zoals door de schrijfwijze van de familienaam lijkt te worden ingegeven – en dan moet je altijd nog die nuffige onderkast-d tussenin onthouden), van de de literaire landloperij geïnstitutionaliseerd-hebbende Jean-Marie Berckmans; van die truttige debuutprijswinnaressen van wie ik gemakkelijker onthoud dat ze er beeldig uitzien dan hoe ze heten (en van wie ik de ‘boeken’ zelfs niet begin te lezen want ik ben niet geïnteresseerd in als literatuur vermomde navelstaarderij); vervolgens ook van die twee als zigeuners vermomde (inclusief ferme oorring) jonge ‘honden’, de salonfähige Dimitri Verhulst en de kapotgepropageerde Bart Koubaa; en van al die andere eendagsvliegen die de ramsj en vervolgens de papierversnipperaars aan de praat houden maar die ik me nu voor deze niet-uitputtende maar desalniettemin erg vermoeiende opsomming niet voor de geest kan halen. Voor Patricia de Martelaere maak ik een uitzondering. Niet omdat haar romans goed zijn (ik heb daar geen oordeel over want ik ken ze niet) maar omdat zij tenminste de moed heeft om voor zichzelf heel anticonformistisch een niet in dit aliteraire tijdsgewricht passende plaats te creëren. En voor enkele geïsoleerde voortbrengselen op de Vlaamse literaire akker die door grootheden als Streuvels, Elsschot, Gilliams en Boon lijkt te zijn uitgeput wil ik ook nog wel wat meer respect opbrengen: Alles in het klein van Eriek Verpale; een paar sprankelend-weemoedige passages bij Luuk Gruwez; enkele cynisch-virtuoze superieure spitsvondigheden bij Claus; Het verkoolde alfabet van Paul de Wispelaere (en daarin niet zozeer het literair-theoretisch geneuzel maar wel, onder meer, de meesterlijk-nostalgische kerstnachtevocatie); de verzamelde werken van Paul Claes – omdat hij zo ongegeneerd elitair durft doen; en wellicht hier en daar nog een zin uit een of ander nimmer voltooid oeuvre van een binnenkort voorgoed vergeten en verramsjte scribent.
Herlees die ene paragraaf van Nabokov keer op keer, liefst luidop, tot je hem uit je hoofd kent en op alle plaatsen, in alle omstandigheden voor de geest kunt toveren. Méér is echt niet nodig. (‘De volgende ochtend zag ja aan natte velden met misvormde wilgen langs een radiale sloot of aan een rij populieren in de verte, doorsneden door een horizontale band van melkwitte mist, dat de trein zich door België repte.’ – Tja, door zo’n land moet een trein zich wel reppen. Een klein land is het ook (‘Hij kwam om 4 uur ’s middags aan in Parijs’ – we schrijven het eerste decennium van de twintigste eeuw, toen de treinen nog niet zo’n haast hadden als nu) en dus kunnen we geredelijk veronderstellen dat ook zijn literatuur niet zo groot zal zijn… Niet te lang bij stilstaan, we ‘reppen’ ons er door en bewaren onze aandacht voor wat er werkelijk toe doet.
zaterdag 9 april 2005
Het magerebrugwonder
Ik haal de reactie van Remco Ekkers op 'Wachten voor de brug' uit de comments: het gedicht ‘Het magerebrugwonder’ van K. Michel.
HET MAGEREBRUGWONDER
De eerste twee boten passeerden vlot
maar de derde was een diep geladen aak
die zo traag naderde dat (cadeau Karin
pasta, room, boontjes, loodgieter bellen)
Plotseling doemt de aak dichtbij op
en zie ik dat hij geheel gevuld is
met water dat in springerige golfjes
uit het donkere ruim over de boorden stroomt
Boven de wachtende mensen
is de moeheid van de werkdag uitgegroeid
tot een bijna zichtbare tros tekstballonnen
Verwikkeld in gedachten en beslommeringen
zien we niet dat uit de aak
al het water van de Amstel opwelt
Incognito drijft de bron van de rivier voorbij
K.Michel
uit: Waterstudies, Meulenhoff, Amsterdam, 1999
HET MAGEREBRUGWONDER
De eerste twee boten passeerden vlot
maar de derde was een diep geladen aak
die zo traag naderde dat (cadeau Karin
pasta, room, boontjes, loodgieter bellen)
Plotseling doemt de aak dichtbij op
en zie ik dat hij geheel gevuld is
met water dat in springerige golfjes
uit het donkere ruim over de boorden stroomt
Boven de wachtende mensen
is de moeheid van de werkdag uitgegroeid
tot een bijna zichtbare tros tekstballonnen
Verwikkeld in gedachten en beslommeringen
zien we niet dat uit de aak
al het water van de Amstel opwelt
Incognito drijft de bron van de rivier voorbij
K.Michel
uit: Waterstudies, Meulenhoff, Amsterdam, 1999
vrijdag 8 april 2005
Wachten voor de brug
Met de fiets wachten voor een gesloten brug (die dan weer open is voor de schepen) is geen tijdverlies. Je ziet en hoort van alles. Op de van links naar rechts voorbijvarende aak loopt een man richting achtersteven, met precies dezelfde snelheid als deze waarmee de boot voorbijvaart zodat hij ter plekke als op een loopband blijft trappelen. En schuin voor mij staan een jongen en een meisje, voet aan de grond, te wachten. Ze kennen elkaar duidelijk niet of dan toch nog maar net want ze weten niet van elkaar waar ze wonen; het meisje geeft te kennen dat ze – zodra de brug eindelijk weer neergelaten zal zijn en de slagboom opgehaald en het licht op groen – rechtsaf moet. De jongen zegt: ‘Ik moet naar links. Maar wacht, ik rij nog eventjes met jou mee.’
Pitsfolie
De weblog van De Standaard vraagt naar een goede Nederlandse naam voor het verpakkingsmateriaal 'bubble wrap', u weet wel, die doorzichtige folie met blaasjes die je een voor een wilt dooddrukken en je kunt niet ophouden vooraleer het laatste bolletje doorgeknetterd is. Pitsfolie of knetterplastic; zenuwbolletjes lijkt me ook wel wat.
Massabijeenkomsten
De Witte Mars in Brussel, het onthaal van het Nederlands elftal na het behalen van de Europese titel, de rouwstoet aan het Koninklijk Paleis na het overlijden van Boudewijn, een volgelopen Champs Elysées nadat Frankrijk wereldkampioen was geworden, vier miljoen mensen naar Rome omdat de paus is gestorven, de Reichsparteitag in Nürnberg (1934; ‘Während der Reichsparteitage konnte die Zeppelintribüne etwa 70.000 Personen und das Zeppelinfeld rund 250.000 Menschen aufnehmen’), enzovoort.
donderdag 7 april 2005
Motief om een dvd te kopen
Amper een paar weken nadat op VTM de naar verluidt niet geheel onverdienstelijke reeks ‘Matroesjka’s’ is afgerond, is deze al op dvd verkrijgbaar. Er wordt in een spotje op de radio reclame voor gemaakt. Nu vraag ik mij af waarom in godsnaam iemand die dvd’s zou willen aankopen. Hoeveel keer zal die koper dat nog bekijken? Zijn er geen zinvoller investeringen denkbaar? De reclamespot geeft zelf een motief om toch tot aankoop over te gaan: ‘Dan kan u eindelijk eens rustig de reeks bekijken zonder de publicitaire onderbrekingen erbij te moeten nemen.’
woensdag 6 april 2005
Mijn eigen namen (20)
ALICE
Ik heb Lewis Carrolls Alice, die van het Wonderland, altijd onsympathiek gevonden. Vraag me niet waarom. Het is zo’n onuitstaanbaar, betweterig, kunstmatig meisje. Ze vertegenwoordigt een logica die van me afglijdt als kouwe pap. Een met toegepaste metafysica jonglerende Pippi Langkous avant la lettre. Ik heb het boek twee keer voorgelezen aan mijn kinderen en ik herinner me er nu al, nauwelijks zeven jaar later, een flits later dus, niets van. De sprookjesachtigheid van haar avonturen is zo opzichtig sprookjesachtig. Ik herinner me, en dan nog vooral door de tekeningen die in het boek staan, een schaakpartij, sprekende speelkaarten, een ei dat op een tak zat. Het interesseerde me niet. Alice in Wonderland staat voor mij voor: op het oninteressante af vreemd, onbegrijpelijk, onuitstaanbaar.
(Ik weet wel: er is de poëzie, er zijn de werelden die opengaan door het omkeren van standpunten, door het alles op zijn kop zetten, door door spiegels te stappen of in peilloze gaten te vallen. Het zal in de tijd waarin het geschreven werd wel revolutionair geweest zijn. Mijn afkeer is door een ongelukkige lectuurchronologie ingegeven. Je moet Carroll niet lezen na Borges, na Perec, na Mutsaers, zoals ik heb gedaan. Na Marc Sleen, zelfs. Dat was grondig fout. Dat valt niet meer goed te maken.)
Ik heb Lewis Carrolls Alice, die van het Wonderland, altijd onsympathiek gevonden. Vraag me niet waarom. Het is zo’n onuitstaanbaar, betweterig, kunstmatig meisje. Ze vertegenwoordigt een logica die van me afglijdt als kouwe pap. Een met toegepaste metafysica jonglerende Pippi Langkous avant la lettre. Ik heb het boek twee keer voorgelezen aan mijn kinderen en ik herinner me er nu al, nauwelijks zeven jaar later, een flits later dus, niets van. De sprookjesachtigheid van haar avonturen is zo opzichtig sprookjesachtig. Ik herinner me, en dan nog vooral door de tekeningen die in het boek staan, een schaakpartij, sprekende speelkaarten, een ei dat op een tak zat. Het interesseerde me niet. Alice in Wonderland staat voor mij voor: op het oninteressante af vreemd, onbegrijpelijk, onuitstaanbaar.
(Ik weet wel: er is de poëzie, er zijn de werelden die opengaan door het omkeren van standpunten, door het alles op zijn kop zetten, door door spiegels te stappen of in peilloze gaten te vallen. Het zal in de tijd waarin het geschreven werd wel revolutionair geweest zijn. Mijn afkeer is door een ongelukkige lectuurchronologie ingegeven. Je moet Carroll niet lezen na Borges, na Perec, na Mutsaers, zoals ik heb gedaan. Na Marc Sleen, zelfs. Dat was grondig fout. Dat valt niet meer goed te maken.)
Mijn woordenboek (76)
ABONNEE, ABORTUS en ABRACADABRA
Het vreemde aan het woord abonnee is, althans in de Nederlandse taal, dat het gaat om iemand die ja moet zeggen.
Abortus is zonder meer een lelijk woord. En het is bovendien een van die woorden die je nauwelijks kunt uitspreken zonder alleen al in je intonatie stelling in te nemen.
Wat de mens kan of begrijpt, kan hij benoemen: het heeft een naam. Om iets te doen gebeuren wat niet kan, verzint hij nonsensicale toverwoorden, woorden die niets kunnen maar die wel doen zijn. In zekere zin is elk spreken of schrijven een toverij, is elk woord een abracadabra.
Het vreemde aan het woord abonnee is, althans in de Nederlandse taal, dat het gaat om iemand die ja moet zeggen.
Abortus is zonder meer een lelijk woord. En het is bovendien een van die woorden die je nauwelijks kunt uitspreken zonder alleen al in je intonatie stelling in te nemen.
Wat de mens kan of begrijpt, kan hij benoemen: het heeft een naam. Om iets te doen gebeuren wat niet kan, verzint hij nonsensicale toverwoorden, woorden die niets kunnen maar die wel doen zijn. In zekere zin is elk spreken of schrijven een toverij, is elk woord een abracadabra.
dinsdag 5 april 2005
Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (20)
Un jour que nous marchions avec Swann dans une rue de Combray, M. Vinteuil qui débouchait d’une autre s’était trouvé trop brusquement en face de nous pour avoir le temps de nous éviter, et Swann, avec cette orgueilleuse charité de l’homme du monde qui, au milieu de la dissolution de tous ses préjugés moraux, ne trouve dans l’infamie d‘autrui qu’une raison d’exercer envers lui une bienveillance dont les témoignages chatouillent d’autant plus l’amour-propre de celui qui les donne, qu’il les sent plus précieux à celui qui les reçoit, avait longuement causé avec M. Vinteuil, à qui jusque-là il n’adressait pas la parole, et lui avait demandé avant de nous quitter s’il n’enverrait pas un jour sa fille jouer à Tansonville.
(I:149)
Op een dag dat we met Swann door een van de straten van Combray wandelden, kwam mijnheer Vinteuil te plots uit een andere straat te voorschijn en oog in oog met ons te staan om nog de tijd te hebben om ons te ontlopen. Met die neerbuigende goedheid van de man van de wereld die, te midden van zijn ontbinding van alle morele vooroordelen slechts in de schandelijkheid van een ander een reden vindt om tegenover hem een welwillendheid aan de dag te leggen waarvan de uitingen des te meer de eigenliefde aanwakkeren van diegene die ze voortbrengt naarmate deze ze als kostbaar ervaart voor diegene die ze ontvangt, had Swann toen een langdurig gesprek aangeknoopt met mijnheer Vinteuil, met wie hij tot dan nooit een woord had gewisseld. En toen was het dat hij hem, vooraleer hij ons verliet, had gevraagd of hij niet eens zijn dochter naar Tansonville zou sturen om er te spelen.
Op een dag toen wij met Swann in een straat in Combray liepen, stond M. Vinteuil die net een hoek om kwam zo plotseling voor ons dat hij niet de tijd had ons te ontwijken, en Swann, met de trotse grootmoedigheid van een man van de wereld die, onder het afbrokkelen van al zijn morele vooroordelen, in de schande van een ander juist een reden ziet om hem met een welwillendheid tegemoet te treden die des te meer de eigenliefde streelt van degene van wie zij uitgaat, naarmate hij het waardevoller weet voor degene die hij ermee bejegent, had lang met M. Vinteuil staan praten, tegen wie hij vroeger nooit het woord gericht had, en voor wij afscheid namen vroeg hij hem of hij zijn dochter niet eens naar Tansonville wilde sturen om wat te musiceren.
(Lijsen I:199-200)
(I:149)
Op een dag dat we met Swann door een van de straten van Combray wandelden, kwam mijnheer Vinteuil te plots uit een andere straat te voorschijn en oog in oog met ons te staan om nog de tijd te hebben om ons te ontlopen. Met die neerbuigende goedheid van de man van de wereld die, te midden van zijn ontbinding van alle morele vooroordelen slechts in de schandelijkheid van een ander een reden vindt om tegenover hem een welwillendheid aan de dag te leggen waarvan de uitingen des te meer de eigenliefde aanwakkeren van diegene die ze voortbrengt naarmate deze ze als kostbaar ervaart voor diegene die ze ontvangt, had Swann toen een langdurig gesprek aangeknoopt met mijnheer Vinteuil, met wie hij tot dan nooit een woord had gewisseld. En toen was het dat hij hem, vooraleer hij ons verliet, had gevraagd of hij niet eens zijn dochter naar Tansonville zou sturen om er te spelen.
Op een dag toen wij met Swann in een straat in Combray liepen, stond M. Vinteuil die net een hoek om kwam zo plotseling voor ons dat hij niet de tijd had ons te ontwijken, en Swann, met de trotse grootmoedigheid van een man van de wereld die, onder het afbrokkelen van al zijn morele vooroordelen, in de schande van een ander juist een reden ziet om hem met een welwillendheid tegemoet te treden die des te meer de eigenliefde streelt van degene van wie zij uitgaat, naarmate hij het waardevoller weet voor degene die hij ermee bejegent, had lang met M. Vinteuil staan praten, tegen wie hij vroeger nooit het woord gericht had, en voor wij afscheid namen vroeg hij hem of hij zijn dochter niet eens naar Tansonville wilde sturen om wat te musiceren.
(Lijsen I:199-200)
maandag 4 april 2005
Twee doden
De paus is dood. Even dood als de berichtgeving die ernst, distantie en dosering nodig heeft om te leven. Als ik zaterdagavond België binnenrijd en op het radionieuws van zes uur zeven minuten geëmmer hoor om uiteindelijk te vernemen dat er uit Rome niets te melden valt en onmiddellijk daarna geen ánder nieuws te horen krijg dan dat een koe op de snelweg in Jabbeke voor verkeershinder heeft gezorgd, dan besluit ik daaruit dat de berichtgeving niet ernstig, niet afstandelijk genoeg en niet gedoseerd is en dus niet leeft. Dood is, derhalve. Als de paus, inmiddels, als een pier.
zondag 3 april 2005
23 * 27,27 * 362
Het is niet evident om na een week van zuidelijke toestanden opnieuw te wennen aan de schuingewaaide populieren, de varkenskoten, de lage horizon en de witgekalkte boerderijen (met de zwarte reep aan de onderkant van de buitenmuren en de rode daken) van de Polders. Ik zie niet veel, ik denk aan niets. Ik voel alleen dijspieren die nog op bergwandelstand staan. Ik rij gedachteloos op kronkelende baantjes waar ik anders nooit kom, in de driehoek Vivenkapelle-Damme-Moerkerke. Ik fiets maar wat aan, ben er met mijn gedachten niet bij.
Abonneren op:
Posts (Atom)