fragment uit Het maaiveld
Stomend staan wij daar, opeengepakt, dicht op elkaar, met onze nog onvolgroeide, zich nog niet quasi voortdurend van zichzelf bewuste lijven en met onze nog onvolwassen, zich nog niet quasi voortdurend van zichzelf bewuste gevoelens. Wij staan onder het afdak, maar evengoed is ‘het afdak’ ook de ruimte onder het afdak. In de spanten van dat afdak komen vlak voor de zomervakantie zwaluwen nestelen.
Wij, allemaal jongens, zijn ons op een vage manier bewust van de uitzonderlijkheid van de gebeurtenis. We blijven daar redelijk stil bij en kijken toe. Meisjes zouden gillen.
We staan zo opeengepakt omdat het afdak nauwelijks groot genoeg is om ons allemaal te beschermen tegen de stortbui die luidruchtig en dampend en opspattend op de speelplaats neerkomt. De druppels roffelen op de pannen. De geluidjes die ze veroorzaken kunnen niet afzonderlijk worden waargenomen, ze zijn zo talrijk dat ze allemaal samen één compacte dreun vormen.
Een hels lawaai.
Moeten wij straks, als de schoolbel gaat, door die plensbui heen naar de openstaande dubbele deur, waarachter onze grijze stofjassen ons opwachten aan de vervaarlijke kleerhaken die op ooghoogte aan een tegen de muur genagelde lat zijn bevestigd? We schatten heel nauwkeurig in dat de afstand van het afdak tot die deur groot genoeg is om in die omstandigheden tot op onze huid doorweekt te raken. Neen, natuurlijk moeten wij daar niet door. De bel gaat en tegelijk, als wordt het een door het ander veroorzaakt, breekt de zon door de gigantische regenwolk en valt er een schittering op de plassen. Even wachten nog, gebaart de meester. En wanneer de dreun boven ons hoofd zich heeft ontbonden tot aparte tikken en het watergordijn voor ons als door een onzichtbare hand is opengetrokken, stormen wij uitgelaten van onder het afdak de speelplaats over naar die dubbele deur, naar die gang, naar onze stofjas en naar alweer een lagereschoolnamiddag in een onafzienbare reeks lagereschoolnamiddagen – terwijl ik nú weet dat er zó maar één is geweest.