fragment uit Het maaiveld
In oktober van het revolutionaire jaar 1968 verraste ik mijn moeder door midden op de dag met boekentas en al thuis te komen. ‘Ik moet niet meer naar school,’ luidde mijn uitleg. Mijn moeder memoreerde het voorval nog vaak. ‘Ja, hij stond hier op een dag. “Ik moet niet meer naar school,” zei hij. Kunt ge u dat inbeelden?’ De koffievisite gniffelde en pakte nog een koekske. ‘Zal ik uw tas nog bijvullen, madame Verbeke?’ Of madame Labat. Of madame Pitteljon.
Ik was van school gestuurd, en wel door meneer Vanthuyne. Wat was er gebeurd?
Meneer Vanthuyne was te streng, hij vierde nooit de teugels, hij pakte ons onredelijk hard aan. En van de weeromstuit werden wij ongezeglijk, waarop hij ons nog strenger aanpakte. Wij vonden het niet leuk meer, hadden geen respect voor die man. Zo kon het gebeuren dat ik, terwijl meneer Vanthuyne iets op het bord aan het schrijven was, mijn buurman – ik weet niet meer wie dat was – de eenvoudige woorden toefluisterde: ‘Tuutte is zot.’
Hij had het gehoord. Hij zou de slimste van de klas eens een lesje leren.
‘Wat hebt gij daar gezegd, Cornet?’
Ik wist zo niet meteen iets te bedenken waarmee ik hem van antwoord kon dienen en zweeg. Zeggen wát ik had gezegd was ten enenmale onmogelijk.
‘Ik herhaal mijn vraag. Wat hebt gij daar gezegd?’
Impasse. Ik zou het voor mijn kop niet zeggen dat ik had gezegd dat hij, Tuutte, zot was. Niet dat het geen waar was, maar ik kon zoiets niet maken. Zo voelde ik het toch aan.
‘Goed. Als gij het niet wilt zeggen, kom dan maar hier op deze stoel staan. Gij zult daar blijven staan totdat ge mij zegt wat ge gezegd hebt.’
Meneer Vanthuyne plaatste zijn stoel voor het bord, vooraan in de klas dus, en ik moest op die stoel gaan staan. Met mijn gezicht naar de klas. Meneer Vanthuyne vatte achterin post en begon mij te treiteren. Ik herinner mij zijn woorden niet meer, maar ze hadden deze strekking: ‘Zie hem daar eens staan. Hij denkt dat hij slim is. We zullen hier eens zien wie dit het langste uithoudt.’ Het was duidelijk zijn bedoeling de klas op zijn hand te krijgen, en inderdaad, ik zag hier en daar wel een kind glimlachen, maar de meesten deden dat toch niet.
Het getreiter hield niet op, en ik gaf niet toe. Maar op een gegeven ogenblik werd de vernedering mij toch te veel. Ik sprong van de stoel af, greep de pennenzak van Danny Devriese, die toevallig vlak voor mij vooraan in de middelste bankenrij zat, en gooide hem naar Tuuttes kop. Ik miste doel. De pennenzak belandde ei zo na in het open aquarium waar meneer Vanthuyne naast stond, bij de eenzame goudvis die daarin al de volle maand september zijn zieltogende rondjes aan het zwemmen was en die Francis Ghyoot, die er het dichtste bij zat, elke ochtend een schep vissenvoer mocht geven. Hoe de vis de weekends doorbracht, is niet overgeleverd.
Eric Vanthuyne stormde op me af, greep me bij mijn kraag en sleepte me tot achter het scharnierende zijbord, dat samen met het grote bord en het zijbord achter de lessenaar van de meester een drieluik vormde. Achter dat klapbord stond ik oog in oog met een kleurrijke voorstelling van een kabouter, uit een of ander kleuterboek overgetekend. Meneer Vanthuyne had deze tekening blijkbaar al klaargemaakt voor een van de volgende lessen. Ik mocht dit kunststukje de rest van de namiddag bewonderen terwijl mijn blote beentjes nogal aandoenlijk onder dat klapbord zichtbaar bleven en de reguliere klasactiviteiten werden hervat. (Ik veronderstel dat Danny Devriese zijn schooletui terugkreeg en daarin de schade kon opmeten.) Na een uur of wat vond ik er niets beter op dan met een natte vinger die hele kaboutertekening naar de verdoemenis te helpen. Toen Tuutte ook nog eens dat vergrijp had vastgesteld, stuurde hij mij naar huis. Ik mocht al mijn spullen bij elkaar rapen, in mijn boekentas proppen en de school verlaten. Met de mogelijkheid dat er mij op weg naar huis iets kon overkomen of dat er niemand thuis zou zijn werd geen rekening gehouden, blijkbaar.
‘Ik moet niet meer naar school.’ Mijn moeder, die dus wel degelijk thuis was, begreep er niets van. Ik vertelde haar ook niet wat er was gebeurd. Ze dacht dat ik schoolziek was en ik mocht het mij gemakkelijk maken. Na schooltijd kwam het schoolhoofd langs: mijnheer Vervaecke. Hij vertelde wat er was gebeurd. Maar er werd niet streng gesproken, zeker niet toen hij zag wat ik las. (Dat was die keer dat hij mij een boek van Karl May zag lezen.) Er werd afgesproken dat ik de volgende dag weer naar school mocht, maar ik zou, zolang ik mijn verontschuldigingen niet had aangeboden aan meneer Vanthuyne, niet actief mogen deelnemen aan de lessen.
Ik was niet van oordeel dat ik mij moest verontschuldigen. Ik was integendeel van oordeel dat als er iemand zich hoorde te verontschuldigen, het meneer Vanthuyne was. Ik nam mij dus voor om eens flink met mijn kop te spelen. Rechtvaardigheid zou zegevieren, en in die strijd zou er voor mij een glansrol zijn weggelegd.