zaterdag 11 oktober 2025

facebookbericht 1204

facebookbericht-1204

ClericksWeblog: Greta Thunberg en die ándere Zweedse activist

@Philippe Clerick Tja. De grootvaderlijke sympathie voor de kleine 'alarmiste' met het 'piekfijn beschilderd, uit duurzaam materiaal vervaardigd, protestbordje'. En dan ook nog eens Anuna De Wever wegzetten als een 'animator voor bejaarden in Torremolinos'. Ik heb liever argumenten om mezelf een mening te vormen over de toestand van de wereld. Ik zou evengoed kunnen zeggen dat ik het niet al te vertrouwenwekkend vind dat Rosling twee jaar voor zijn dood nog alles uit de kast haalt om een hoopvolle boodschap de wereld in te sturen. Niemand wordt graag herinnerd als onheilsprofeet - en de man had misschien ook kinderen en kleinkinderen. Maar aan dat soort gepsychologiseer doe ik liever niet. Ik stel alleen maar vast dat Rosling helemaal op het eind van zijn boek, waarin hij zijn uiterste best doet om te bewijzen dat het allemaal nog niet zo erg is, eerlijk genoeg is om toe te geven dat er vijf majeure problemen zijn waar dringend iets aan moet worden gedaan. En ja hoor: na de publicatie van zijn boek in 2018 hebben we 1) een pandemie gehad (en we weten dat er nog zullen volgen); is 2) de dreiging van een financiële ineenstorting niet verdwenen (omdat het financiële systeem na de bijna-ineenstorting van 2008 voor zover ik weet niet fundamenteel is veranderd) en hebben we het nieuwe fenomeen van het opbod met handelstarieven; zijn er 3) een paar oorlogen gestart en is de wereld volop in elkaar bekampende machtsblokken uit elkaar aan het vallen; is 4) de klimaatverandering zich volop aan het doorzetten; en wordt 5) de kloof tussen rijk en arm onduldbaar groot. Ik wil wel hopen dat hoop zin heeft, maar ik begin het neoliberale credo dat alles wel goed komt stilaan onethisch te vinden.


boekverhaal 72

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


maart 1993


APOCALYPTISCH

Ik heb altijd meer fictie dan non-fictie gelezen. Een reden daarvoor kan ik niet bedenken. En of ik er beter van ben geworden, zou ik ook niet kunnen zeggen. Wat ik wel weet, is dat ik over een bijzonder slecht geheugen beschik en dat ik dus al die kennis, die ik zou hebben opgedaan door meer te studeren in plaats van me te vermeien, nooit voldoende zou hebben kunnen fixeren. Natuurlijk blijft er ook van de honderden romans die ik las niet veel hangen, maar daarvan kan ik dan toch minstens zeggen dat ik er tijdens het lezen zelf een esthetisch genoegen aan heb beleefd. Althans bij de goede romans want er zat natuurlijk ook veel rommel tussen, het onthouden niet waard.

In het begin van de jaren 1990 was er een periode dat ik al gemakkelijker eens van mijn gewoonte afweek. Ik begon mij te interesseren voor de staat van de wereld. En die wisseling van belangstelling deed zich voor in een tijd dat er een golf van publicaties inspeelde op de naderende eeuw- en millenniumwissel. De uitgeverijen waren niet blind voor de commerciële potentie van de Apocalyps.

De wereld in een nieuwe eeuw van Paul Kennedy was een van de boeken die ik toen las. Ik heb het niet meer in mijn bezit – geen idee waar het zich bevindt, uitgeleend wellicht (maar aan wie?). Ik kan het dus niet meer raadplegen, maar ik schreef in die tijd wel een kort stukje erover, dat ik hier kan recupereren.


Kennedy analyseert zeer helder en bijzonder goed gedocumenteerd de zogenaamde ‘grote uitdagingen van onze tijd’: demografische, technische, economische, agrarische, politieke en ecologische evoluties. Waarna hij een en ander toepast op de verschillende regio’s van de te klein wordende planeet: Japan, India en China, de Derde Wereld, de voormalige Sovjet-Unie, Europa, Amerika. Haarfijn (en met een deprimerende overtuigingskracht) toont Kennedy aan hoe de wereld dreigt vast te lopen, niet alleen door de werking van elk van de door hem geschetste problemen afzonderlijk maar vooral door de catastrofale, complexe en niet langer controleerbare wisselwerkingen ertussen. Zo lijkt bijvoorbeeld de enige oplossing voor de op dit ogenblik exponentiële bevolkingsaangroei in de Derde Wereld het al op gang gebrachte project van toenemende industrialisering, zoals dat ook in het Groot-Brittannië van Malthus is gebleken: industrie brengt welvaart (weliswaar na een incubatieperiode van misbruiken en ongemakken), en welvaart doet het aantal geboorten afnemen. Het probleem is alleen dat nu niet meer kan wat ten tijde van Malthus kon: het gaat nu, in vergelijking met de eerste industriële revolutie in West-Europa, om een veel groter aantal mensen, en bovendien is intussen overduidelijk gebleken in welke mate industrialisering roofbouw pleegt op de niet onuitputtelijke natuurlijke omgeving.

Kennedy schrijft, zoals het een wetenschapper past, in alle luciditeit, meedogenloos, met een opvallend maar zeer doeltreffend sarcasme soms. (...) Dikwijls is Kennedy wel bijzonder nuchter: ‘Naarmate [een bepaalde nefaste ecologische evolutie zich verder doorzet] beginnen grootse denkbeelden over een zich voorbereiden op de eenentwintigste eeuw steeds irrelevanter te lijken; het einde van deze eeuw te halen is waar het momenteel om gaat.’

Kennedy pleit voor radicale koerswijzigingen: ‘Als [de optimisten] ongelijk hebben, zou de mensheid wel eens meer van een zorgeloos najagen van economische groei te lijden kunnen hebben, dan het door een wijziging van zijn huidige gewoonten te verliezen heeft.’ Bepaald optimistisch klinkt de historicus alvast niet wanneer hij toegeeft dat het ‘te simplistisch en te vroeg [is] om al tot de sombere conclusie te komen dat er niets meer aan te doen is’. En wat verder op dezelfde bladzijde bevestigt hij ‘dat de mensheid in theorie haar gewoonten [kan] veranderen’.”


Het enige optimisme dat ik in de aangehaalde citaten ontwaar, is de gedachte waarmee we nu, vijfendertig jaar later en dus hopeloosmakend traag, stilaan meer vertrouwd beginnen te geraken: dat een tijdig ingrijpen ons minder gaat kosten dan het herstel van de rampspoed die ons te wachten staat als we alles op zijn beloop laten.

Ik geef toe, ik ben van nature geen lachebek (al was ik, volgens wijlen mijn moeder, als zeer jong kind vaak welgezind), maar van de lectuur van enkele van de boeken die in die tijd het daglicht zagen ben ik zeker niet minder somber geworden. Ze lagen aan de basis, besef ik nu, van mijn ecologisch besef en van mijn huidige pessimisme met betrekking tot de toestand van de wereld. Ik heb zo’n vermoeden dat mocht ik dat boek van Kennedy nu herlezen – wat ik niet zal doen –, ik wel eens tot de vaststelling zou kunnen komen dat de toestand ondertussen nog veel minder aanleiding zou vormen tot welgezindheid en goedgemutstheid.


Kennedy, De wereld in een nieuwe eeuw (vertaling van Preparing for the Twenty-First Century (1993))


7708

Brussel - 250907


vrijdag 10 oktober 2025

notitie 493

VADERS EN ZONEN

Het hoofdpersonage Tom, op indrukwekkende wijze vertolkt door Romain Duris, is een getalenteerde pianist die na de dood van zijn moeder de muziek inruilt voor een schimmige carrière als vastgoedschurk. Van ontroerend naar onroerend goed, en dus slecht. Hij komt echter tot inkeer en kiest alsnog voor fijnbesnaard getokkel op het klavier. Partita’s van Bach in plaats van het in elkaar slaan van krakers.

Dit is wat Jacques Audiard met De battre mon coeur s’est arrêté lijkt te willen zeggen: hoe de uitersten kwaad en goed in één persoon verenigd kunnen zijn. Maar dat is niet het belangrijkste thema van de film. Eigenlijk heeft Audiard het over de relatie tussen vaders en zonen. In dat opzicht is een dialoog die zich helemaal in het begin van de film ontvouwt en die verder helemaal buiten de plot valt van cruciaal belang. Tom spreekt met een vriend over diens pas overleden vader. Toms vriend beklaagt zich over zijn vader. Vroeger was mijn vader autoritair, zegt Toms vriend, en vroeg hij mij nooit om mijn mening, maar daarna begon hij zijn histoires de cul met caissières en secretaresses, en vroeg hij mij om raad. Ça me faisait chier, zegt de zoon op kwade toon. Mijn vader deed alsof ik zijn vriend was. Ça me rendait dingue. Maar dan werden de rollen omgedraaid. Ik begon mijn vader te zien als een kind. Ik werd in zekere zin zijn vader. De toon verandert: Toms vriend wordt emotioneel. Opeens is je vader oud geworden, zegt hij, en zelf ben je je geloof in je eigen onsterfelijkheid kwijtgespeeld. Je vader wordt ziek en behoeftig. Je moet hem verzorgen – en het gekke is dat je niet wilt dat het ophoudt. ‘Dat is het moment waarop iemand die niet gelovig is begint te geloven.’ Toms vriend steekt een sigaret op. ‘En dan, uitgerekend dan, krijg je zelf je eerste kind.’ Wanneer de vader kind is geworden, wordt de zoon vader.

Om later zelf opnieuw het kind te zullen worden van zijn eigen kind – maar die conclusie laat Audiard aan de kijker over.

Pas later in de film maken we kennis met Toms vader. Geen al te best voorbeeld, die Robert. Net als zijn zoon doet hij duistere zaakjes en schuwt daarbij geen brutaliteit. Na de dood van zijn vrouw is hij aan de drank geraakt. Hij komt aan zijn gerief met snolletjes. Vader en zoon zijn in hetzelfde bedje ziek: keihard in de conversatie met elkaar, elk menselijk gevoel onderdrukkend, weinig tot helemaal geen compassie in de business.

Vader Robert raakt betrokken in een vieze affaire waarin de nietsontziende speculant Minskov, een Rus natuurlijk, aan de touwtjes trekt. De zaak loopt slecht af. Zoonlief geraakt erin betrokken. Zoals in de aanvangsdialoog werd gesuggereerd: vaders shit vormt een erfelijke belasting.

De battre mon coeur s’est arrêté is een harde, psychologisch zeer interessante en filmisch spectaculaire film waaruit elk overbodig detail is geweerd. Audiard laat het einde open: hij trancheert niet in de kwestie of de zoon zich al dan niet kan bevrijden van het slechte gesternte waarin hij door toedoen van de vader is terechtgekomen. Hij kan kiezen voor een beter leven, maar of het al dan niet goed uitdraait: dat is, behalve van wilskracht toch ook in grote mate van chance een kwestie.


Jacques Audiard, De battre mon coeur s’est arrêté (2005) – te bekijken op VRT MAX: https://www.vrt.be/vrtmax/a-z/de-battre-mon-coeur-s-est-arrete/




7707

Brussel - 250907


donderdag 9 oktober 2025

LVO 292

fragment uit Het maaiveld


Het passiespel was ontegensprekelijk het hoogtepunt van het zesde leerjaar. De traditie wou dat de leerlingen van het zesde leerjaar van Afdeling C in de aan Maria gewijde bedevaartskerk van Ver-Assebroek de hoogmis van Goede Vrijdag opluisterden met enkele als toneeltjes opgevoerde passages uit het lijdensverhaal. Elke leerling kreeg een rol toebedeeld: als apostel die deelnam aan het Laatste Avondmaal of in slaap viel in de Hof van Olijven, als Pilatus, als Jozef van Arimatea, als de Stem van het Volk, enzovoort. Uiteraard moest iemand ook Jezus spelen. Ik was de evidente keuze van meneer Van Simaey. Ik heb nooit begrepen waaraan ik dat te danken had. Ik had geen zin om Jezus te spelen. Ik legde mij er niet bij neer en wist meneer Van Simaey ervan te overtuigen dat Danny Goethals ongeschikt was voor de rol van de Verteller, de Evangelist. Ik vond dat die rol mij toekwam. Niet zozeer omdat ik per se geen Jezus wou zijn, zoals ik later vertelde in de veronderstelling dat dit mij in een seculiere context een verhoogde status zou opleveren, maar gewoon, domweg, omdat ik dan geen tekst uit het hoofd moest leren – iets waar ik toen en altijd enorm tegenop heb gezien. Ik trok mijn stoute schoenen aan en wees meneer Van Simaey erop dat de Evangelist te pas en te onpas onwillekeurig 't' zei. En inderdaad viel het, na empirische vaststelling, niet te ontkennen dat Danny Goethals de gewoonte had om te pas maar eigenlijk vooral te onpas de punt van zijn tong met een klak van zijn verhemelte los te maken en zo een 't'-klank te produceren, zomaar, tussen twee woorden in.

Onmiddellijk daarop kraaide – t – een haan. En Petrus herinnerde zich het woord van Jezus die – t – gezegd had: ‘Voor het kraaien van de haan zult ge Mij driemaal – t – verloochend hebben.’ Hij ging naar buiten en – t – begon bitter te wenen.


Otto Dix, Petrus und der Hahn II


In plaats van een straf voor mijn pretentieuze bemoeienis kreeg ik gelijk. Ik denk niet dat Danny Goethals er gelukkig mee was.

En zo breide ik, staande voor een microfoon, tijdens die mis van Goede Vrijdag als Verteller de clausen van mijn klasgenoten aan elkaar. Ik heb nog vaak teruggedacht aan mijn optreden als Evangelist, bijvoorbeeld toen ik vele jaren later de Mattheus- of Johannespassie van Bach beluisterde. Maar ik dacht er ook aan terug op Goede Vrijdagen zonder passie.



7706

Brussel - 250907

woensdag 8 oktober 2025

notitie 492

GOODALL

Op een gegeven ogenblik drong het tot mij door dat zowel de interviewer als de geïnterviewde kortelings overleden zijn. Wim Kayzer stierf in 2023, Jane Goodall vorige week.

Het is de dood van die laatste die mij deed grijpen naar het boek van de reeks Van de schoonheid en de troost en naar de aflevering waarin zij kwam vertellen over haar werk tussen de chimpansees in een Tanzaniaans woud, over de troost en schoonheid die zij daarbij ervaart. Ondervrager en spreekster zijn het op verschillende punten fundamenteel oneens met elkaar. Dat voel je onvermijdelijk, ondanks alle respect waarmee Kayzer Goodall bejegent. Zij gelooft in God, zij denkt dat er een leven na de dood is, zij ervaart de ‘aanwezigheid’ van haar overleden echtgenoot, zij denkt dat de schepping naar een doel evolueert, zij meent dat zij op deze planeet uitvoert wat een Hogere Instantie van haar verlangt. Maar er is toch ook overeenstemming. Kayzer lijkt bereid te aanvaarden dat chimpansees emoties hebben. Die dieren hebben zin voor humor, voelen verdriet, hebben een doodsbesef. Zij kunnen rouwen, elkaar troosten, iemand verwelkomen – ook als die iemand een mens is, zeker een mens die hen empathisch benadert. Zeker als die mens Jane Goodall is, die niet uitsluit dat deze dieren een soort van zelfbesef hebben. In al die eigenschappen, die het verschil tussen mens en dier dan misschien niet opheffen maar toch zeker en vast verkleinen, ben ik geneigd ook te geloven, zoals Kayzer, maar ik deel zijn ingehouden scepsis ten aanzien van Goodalls filosofische opvattingen.

Nu, dat doet er eigenlijk niet toe want feit is dat ik mij in de loop van het interview een paar keer zeer ontroerd heb gevoeld, bijkans tot tranen toe bewogen. Dat heeft wellicht vooral te maken met de rustige, waardige, ingetogen manier waarop Goodall spreekt. Je zou het charisma kunnen noemen, vermoed ik. En met de onnadrukkelijke aanwezigheid van Kayzer, die niet in beeld komt en wiens vragen altijd zeer kort zijn. Mijn ontroering heeft meer met met het hoe te maken dan met het wat. Meer met de vorm dus, dan met de inhoud.

https://www.youtube.com/watch?v=nBXbCqHqNv8


7705

Brussel - 250907


dinsdag 7 oktober 2025

facebookbericht 1203

dit is een reactie op een reactie van Geerard Goossens op mijn notitie 491

G.G.: <<Het komt me in je mooie getuigenis voor alsof je niet enkel een geweten hebt, zoals ieder van ons - ook de mensen in je leesclub - maar dat je een beetje aan de neiging moet weerstaan om te doen alsof je hét geweten bent - het geweten namelijk dat dan oordeelt over 'medeplichtigheid aan genocide' of niet. Een ding echter weet ik bijna zeker, namelijk dat je géén internationaalrechterlijke instantie bent, noch een rechter in zo'n instelling. En je mag het betreuren, maar rechterlijke oordelen vallen voorlopig nog niet op facebook.

Laat ons het dus bij de morele kant van de zaak houden, waar ik - voor je enthousiaste beamers en je eventueel wat meer afstandelijke, kritische lezers - twee heel algemene opmerkingen bij heb. ( Als ik nog mag en al niet in het kamp van de medeplichtigen zit, uiteraard.)

1. Wie een beroep doet op het begrip menselijkheid om zijn eigen (politieke) keuzes mee te verklaren en te legitimeren, sluit daarmee automatisch de mogelijkheid van een legitieme tegenstander uit, omdat ook die tegenstander natuurlijk niet ophoudt mens te zijn en menselijkheid dus geen onderscheiding is die op een politiek meningsverschil kan duiden. (Politieke) strijd die in naam van de menselijkheid gevoerd wordt heeft echter wél een bijzonder intense politieke zin, want het verhevigt en polariseert inderdaad de politieke strijd: een gewone tegenstander wordt daardoor een vijand. Als men in naam van de menselijkheid zijn (politieke) tegenstander bestrijdt, is dat geen strijd van de menselijkheid, maar een strijd waarin een bepaald kamp zich een universeel begrip poogt toe te eigenen tegenover zijn tegenstander, teneinde zich - ten koste van die tegenstander- met dat begrip te identificeren. Het voeren van de deugd menselijkheid in je vaandel kan, aangezien men dergelijke verheven benamingen nu eenmaal niet zonder bepaalde consequenties gebruikt, volgens mij alleen maar de verschrikkelijke pretentie tot uitdrukking brengen aan de tegenstander de eigenschap mens te zijn te ontzeggen, om dientengevolge genoodzaakt te zijn de strijd tot een uiterste te drijven.

2. Een samenleving waarin je opgeroepen wordt een dringende (morele, 'menselijke') 'keuze te maken', waarin je moét zeggen of je 'voor' of 'tegen' bent, waar je ‘ja’ zegt of anders ‘nee’, waar je 'pro' of 'contra' bent en waar je zodoende altijd, waar het ook over gaat, tot hetzij de ene 50 procent van de bevolking, de goede ( hier 'de niet-medeplichtige'), hetzij tot de andere 50 procent behoort, de slechte ( in dit geval de medeplichtige) - is een samenleving die gevangen zit in een zogenaamd 'vals dilemma'. Nog voorkomende vormen van zo'n dilemma zijn het 'alles of niets' of 'of het een of het ander' of het 'of ik of jij'. Typisch is dat een vals dilemma elke vorm van bemiddeling categorisch uitsluit. Voor wie van zo'n dilemma uitgaat, moet een (politiek) debat dan ook 'eigenlijk' zinloos zijn.

Nu is zo'n dilemma natuurlijk niet altijd 'vals': er zijn zeker situaties waarin er maar twee opties zijn. Dat zijn zogenaamde existentiele situaties, bijvoorbeeld bij oorlogen of bij verzet tegen een dictatuur. Daarom ook moeten degenen die het dilemma niet beoordelen op basis van de situatie, maar elke situatie met dit dilemma, zich voortdurend in een soort staat van oorlog bevinden.Of op zijn minst doen alsof. Men zal dan ook altijd op zoek naar medestrijders en wie niet meestrijdt of durft te twijfelen is snel een verrrader. Wie het dilemma toepast, zal alleen reageren op kritiek op zijn beoordeling van de situatie volgens een typisch schema: "Wie het niet ziet zoals ik het zie is wereldvreemd en blind voor de werkelijkheid, hij kijkt ervan weg". Of, of dus, er is geen derde.

De aanname van een vals dilemma veronderstelt dat eigenlijk alleen de eigen regels gelden, dat alleen de eigen wil geldt. Iedereen die van zo'n vals dilemma uitgaat, bevindt zich dan ook fundamenteel in strijd met alles wat niet aan de eigen regels voldoet en dat zal steeds zo zijn. Hij verabsoluteert wat van hemzelf is en daarmee het verschil met wat niet van hemzelf is. En maakt zo bemiddeling, differentiatie en differentiatie van perspectieven onmogelijk. Brengt men dit relativisme van de verabsoluteerde positie over op een samenleving, dan valt die uiteen of eindigt in een burgeroorlog.

Tegelijk, een democratische debatcultuur kan er altijd tegen dat sommige deelnemers in valse dilemma's denken. Men zal deze deelnemers niét uitsluiten door deze manier van denken op te vatten als een morele fout. Het valse dilemma komt ook niet voort uit ideologische verblinding. Het is vals omdat men een probleem creëert waar men vooral zelf constant mee worstelt.

Dat is gemakkelijk in te zien. Als je vanaf het begin ervan uitgaat dat je gelijk hebt, dan heeft iedereen het vanaf het begin bij het verkeerde eind. En de ander heeft niet alleen ongelijk, de ander spreekt je ook nog eens de hele tijd tegen. Het is toch godgeklaagd? Met andere woorden, als je het valse dilemma aanneemt, zet je jezelf onder enorme druk. Je formuleert voor jezelf een houding die niet meer door bemiddeling kan worden opgelost. Men ziet zich niet meer gebonden aan wat men met de ander deelt. Tegelijkertijd eist men wat verondersteld gemeenschappelijk is, bijv. menselijkheid, maar waar alleen de ander zich aan dient te houden. En dat werkt natuurlijk niet.

Mijn besluit: ik denk dat het je concentreren op die onderwerpen in je leesclub waar je wél mogelijkheden van bemiddeling ziet nog niet zo'n slecht idee. Volgens mij is namelijk elke theorie van het meningsverschil die niet de onmisbare politieke en andere sociale functie erkent van dingen met rust laten, van zwijgen en van vergeten, niet deugdelijk als leidraad voor buitenpolitieke en politieke geschillenbeslechting. En in elk geval is de moralisering van veronderstellingen over de werkelijkheid in de meeste gevallen niets anders dan een middel tot morele zelfprivilegiëring en verstikt het publieke en private debatten, in plaats van die gesprekken te oriënteren, onder een deken van politieke correctheidschuim.>> 


@1

Menselijkheid, inderdaad een ‘deugd’, een morele categorie dus, noopt mij ertoe om aan de kant van de slachtoffers te staan. Niet van de daders, en daarmee bedoel ik zowel de Hamas-terroristen als de Israëlische machthebbers. Het vermoorden en ontvoeren van respectievelijk – ik rond af, hoe cynisch dat ook moge klinken – 1200 en 250 feestvierders vandaag twee jaar geleden is op geen enkele manier goed te praten, ook niet na meer dan honderd jaar zionisme en bijna tachtig jaar kolonialisme en onderdrukking. Net zomin als het vermoorden van inmiddels 67.000 Palestijnen, die heus niet allemaal lid zijn van Hamas, goed te praten is, en al zeker niet van de 12.000 (?) kinderen onder hen. (En dat zijn dan enkel de slachtoffers van dit conflict en niet van vroegere slachtpartijen, onder meer de Nakba in 1948 en de niet door de Israëlische troepen verhinderde slachting in de vluchtelingenkampen Sabra en Shatila in 1982, en van de tot op heden aanhoudende uitdrijvingen uit de Palestijnse gebieden in de Westelijke Jordaanoever. Al die conflicten hebben geleid tot meestal veel kleinschaligere intifada’s en vergeldingsacties, onder meer de moord op de atleten in München (1972) en nu de uit wanhoop geboren en zichzelf in extremisme verloren hebbende wraakzucht van Hamas.) Er is in dezen geen ‘goede kant van de geschiedenis’. Wie dat wel gelooft, moet mij eens duidelijk maken welke menselijkheid bepaalt wanneer het ‘genoeg’ is. Wanneer is de wraakhonger gestild? Naar mijn aanvoelen is die grens allang overschreden. Dat is de vraag die ik stel aan mensen – o ja, ook zeer ‘menselijke’ mensen – die de Israëlische kant kiezen: waar stoppen jullie? Bij 100.000?, bij 1 miljoen?, bij de dood of uitdrijving van de allerlaatste Gazaan? Op basis van welke morele categorie ijken jullie de bevrediging van jullie wraakzucht?

@2

Ik kan uw redenering over valse dilemma’s niet volgen. Ik bedoel dat ik ze niet begrijp.

Toch dit. Ik probeer niemand te overtuigen. Om de heel eenvoudige reden dat ik ervan overtuigd ben dat zoiets niet mogelijk is. En omdat ik zelf over onvoldoende inhoudelijke argumenten beschik. Niet dat die er niet zouden zijn (ik geloof nog altijd in zoiets als ‘de waarheid’ en dus dat ze er wél zijn), maar omdat ik ze onvoldoende ken en ze dus in een beschaafd gesprek (geen scheldpartij) niet kan gebruiken. Ik heb onvoldoende op de kwestie gestudeerd (en heb daar ook geen zin in) en delf vast en zeker het onderspit tegen een tegenstander die dat wél heeft gedaan en mij om de oren slaat met argumenten die hij of zij uit hoofdzakelijk andere bronnen betrekt dan deze die ik gewoonlijk consulteer. En dus ga ik dat beschaafde gesprek niet aan. Noem het voor mijn part lafheid of luiheid. Ik noem het intellectuele eerlijkheid. Maar dat betekent niet dat ik mij als, opnieuw, ‘mens’ niet geroepen kan voelen om mijn solidariteit met de slachtoffers (aan beide zijden) te betuigen en om de wreedheid van de onbegrensde wraakoefeningen die nu al twee jaar aan de gang zijn en waarvan niemand mij kan zeggen wanneer ze zullen stoppen aan te klagen. Ik ben voor Palestina beginnen demonstreren niet na 7 oktober 2023 maar wel vanaf het moment dat ik begon te vinden dat de Israëlische wraakoefening disproportioneel aan het worden was. Zwijgen voelt hier aan als schuldige onverschilligheid. Dat is dan inderdaad misschien het ‘existentiële’ van mijn dilemma.

Uw opmerking ‘wie niet meestrijdt of durft te twijfelen is snel een verrader’ is een impliciete beschuldiging. Ik zei het al: ik geloof er niet in dat ik iemand kan overtuigen. Net zomin als ikzelf zou kunnen worden overtuigd door de mening die tegenover de mijne staat, dat besef ik maar al te goed. Ook ik zit volop mee in die polarisatie. Dat is dan de onredelijkheid die dit debat verziekt en de polarisatie nog meer in de hand werkt. Het enige wat ik kan doen, is het gesprek afbreken wanneer de argumenten die door de tegenpartij worden gebruikt mij al te gortig worden en het dus niet langer redelijk of beschaafd is. (Zoals het argument ‘meer geboren dan dode Gazanen’, of als de tegenstander ronduit islamofoob blijkt te zijn of mij van antisemitisme zou beschuldigen.)

Het venijn van uw betoog in de staart – ‘politiek correct’ – is al even onnodig als uw uithaal tussen haakjes in uw inleiding – een uithaal waarmee u mij opnieuw in een van de twee kampen probeert te steken, alsof er geen metastandpunt mogelijk zou zijn. U hebt ondertussen die een uithaal ingeslikt, waarvoor mijn appreciatie.


notitie 491

POLARISATIE

Onoverkomelijke onenigheid is tegenwoordig een niet te negeren element in onze sociale realiteit. Omdat ik vind dat mijn kennis van het probleem ontoereikend is, ga ik discussies over de door Israël uitgevoerde genocide in Gaza uit de weg. Toch ben ik al een paar keer geconfronteerd met een dergelijke situatie. Het gaat dan onder meer over het feit of ik die genocide wel een genocide mag noemen, zoals ik hierboven deed. Een keer kreeg ik zelfs te maken met een persoon die vond dat de term niet van toepassing was omdat er, volgens zijn bronnen, sinds het begin van het conflict – we noemen het een conflict omdat het geen oorlog is – meer Gazanen geboren waren dan er waren gedood. Dat was even slikken.

Ik weet ondertussen ook wel dat mensen die zo overtuigd zijn van hun gelijk dat ze dergelijke abjecte argumenten gebruiken nooit door mijn toedoen hun standpunt zullen herzien. In de discussie met die persoon bleef het bij dat ene argument want voor mij eindigde het gesprek daar. Ik verbrak meteen elk contact.

Dat is echter nog geen polarisatie. Het was gewoon een onoverbrugbaar meningsverschil en onze relatie bestond uit niets anders dan dat. Polarisatie is een dynamisch begrip.

Polarisatie doet zich voor als je van mening verschilt met iemand met wie je voor de rest wel nog door één deur kunt en wilt blijven kunnen. Een gezins- of familielid bijvoorbeeld. Iemand die je in een bepaalde context regelmatig ziet en ten aanzien van wie je je niet kunt permitteren om alle banden te verbreken wegens dat ene meningsverschil. Meestal hebben beide meninghebbers onvoldoende kennis van zaken om met elkaar een redelijk debat aan te gaan. Voor allebei geldt dat hun overtuigingen worden gevormd met informatie die ze in hun eigen bubbelkanalen betrekken, overtuigingen die voortdurend worden bevestigd en versterkt door hun bubbelgenoten.

Ik ben zo iemand. Ik ben ervan overtuigd dat Israël in Gaza een genocide pleegt, ik kan het onnoemelijke leed dat daar tienduizenden wordt aangedaan niet langer aanzien (wat bij mij gelukkig geen aanleiding geeft tot slechte poëzie), ik voel me onmachtig. Ik vermijd discussies omdat ik van oordeel ben dat mijn kennis ontoereikend is. Maar ik spreek me toch uit want ik voel me, mij beroepend op wat ik dan maar mijn menselijkheid zal noemen, verplicht om niet langer stilzwijgend te blijven en om boos te reageren op wie argumenten uitspeelt die in mijn ogen onduldbaar zijn.

Dit plichtsbesef deel ik met de vele honderdduizenden die in heel Europa en Amerika de straat opgaan in pro-Palestijnse optochten.

Polarisatie is een proces. Het is geen patstelling met twee mensen die met diametraal tegenovergestelde, onverzoenbare meningen tegenover elkaar staan. Het is een uit-elkaar-gespeeld-worden. Het is de kerstdis waaraan bepaalde onderwerpen worden vermeden ‘omdat er toch alleen maar ruzie van komt’. Je deelt met de persoon die er toevallig over dat ene onderwerp een andere mening op nahoudt toch nog altijd heel wat andere overtuigingen, bijvoorbeeld de overtuiging dat het belangrijk is om een breuk te vermijden, maar je voelt hoe dat ene meningsverschil jullie hele relatie doet wankelen. Dan komt het eropaan het hoofd koel te houden en de discussie te parkeren. Je moet niet proberen de ander te overtuigen want dat lukt toch niet.

Gisteren kwam ons leesclubje samen over het boek Ochtend in Jenin van Susan Abulhawa. Een barslecht boek, in elk geval in literair opzicht, maar daar gaat het niet over en eigenlijk hebben we het een hele bijeenkomst lang nauwelijks over dat boek gehad. (Ochtend in Jenin, geschreven in 2007, gaat over de Palestijnse kwestie.) Wat er wel was, en dat had ik niet zien aankomen, was dat een van de leesclubleden een uitgesproken pro-Israëlstandpunt had en zich verweerde tegen de pro-Palestijnse houding van de anderen – die daarmee overigens in lijn bleven met de strekking van het boek. De polarisatie trad hier in volle werking. Waar we tijdens alle vorige bijeenkomsten telkens gezellig met elkaar hadden zitten keuvelen en enkel over de esthetische kwaliteiten van de door ons gelezen romans lichte meningsverschillen hadden gehad, barstte nu in alle heftigheid een discussie los waarbij iedereen de kerk in het midden probeerde te houden maar sommigen er niettemin niet in slaagden hun kwaadheid om de lieve vrede te neutraliseren. Bijna liep het uit de hand.

Zover is het dus gekomen. Dit was polarisatie in werking. Tot iemand zei: ‘Dit is maar één aspect waar we niet tot overeenstemming kunnen komen. Er zijn zoveel andere zaken die ons clubje kunnen samenhouden. Laten we ons tot die zaken beperken en deze discussie over Gaza opschorten. Het voortbestaan van ons clubje is belangrijker. We mogen ons niet uit elkaar laten spelen.’

Dat lukte. We gingen in vrede uit elkaar en zien elkaar volgende maand terug. Maar ik houd hier toch een bittere nasmaak aan over. Ik voel me schuldig over de pragmatische houding die we aan den dag hebben gelegd. Sommige zaken – zoals racisme, negationisme, genocide – verdragen geen ‘lieve vrede’. Ik vraag me af of het niet gemakzuchtig is om daar niet tegen in te gaan.


7704

Brussel - 250907


maandag 6 oktober 2025

notitie 490

NIEUWE SCHOONHEID

Cultuurfilosoof Frans Aerts (1948-2018) komt na enkele publicaties waarin hij lucht heeft gegeven aan zijn knorrige onvrede met de actualiteit tot het besef dat hij te lang een te rigide onderscheid heeft gemaakt tussen hoge en lage cultuur. De hoge cultuur (‘Cultuur’, met hoofdletter) bestond dan uit vooral oude werken die hun deugdelijkheid hebben bewezen, terwijl – althans volgens Aerts – in het hedendaagse (1994) aanbod populaire kunstuitingen en pulp overheersen. Dat onderscheid resulteerde als vanzelf in een nostalgische blik die niet openstaat voor vernieuwende en vooruitstrevende kunst. Aerts geeft toe dat hij meer openheid moet nastreven, dat hij ook in het actuele aanbod moet zoeken naar het waardevolle. Ja, dat zelfs het zogenaamd populaire aanbod van televisieseries, muziek, reclame en film rijkdom en schoonheid kan bevatten.

Schoonheid heeft volgens Aerts met meerlagigheid te maken. Schoonheid is geen maakwerk op basis van vaststaande recepten. In schoonheid openbaart zich de altijd onvolmaakte en nooit voltooide ziel van de kunstenaar. Op ware schoonheid, die naam waardig, raak je nooit uitgekeken want na de ene interpretatie dient een volgende zich aan. Waar het populaire alras verdwijnt en door de nieuwste mode wordt vervangen, is schoonheid duurzaam want het interpreteren kent nooit een einde. (Ik tref dezer dagen, op een bladwijzer die jarenlang op me wachtte in een van mijn 1003 boeken, toevallig een citaat aan van Italo Calvino: ‘Een klassiek werk is een boek dat nooit ophoudt te zeggen wat het te zeggen heeft.’ (Vrije vertaling van een Engelse vertaling van een onnaspeurbaar citaat: ‘A classic is a book that has never finished saying wat it has to say.’))




Maar er is een probleem: het duurt een tijd vooraleer nieuwe, hedendaagse, actuele schoonheid zich, gevangen en platgedrukt tussen al dat populaire geweld, openbaart. Zij dreigt te worden verdrongen door het overtalrijke aanbod waardoor het geduld, dat nodig is om schoonheid te ontwaren, danig op de proef wordt gesteld. Aerts haalt dan ook Spinoza aan, die zijn Ethica besluit met de boutade: ‘Al het voortreffelijke is even moeilijk als zeldzaam.’


Frans Aerts, ‘Het doemdenken voorbij?’, in: Anno 94. De Tijd in Tekst en Tekens (1994)
Spinoza, Ethica (1677)
Aanvulling, met dank aan Paul Claes
Het citaat staat in Calvino, Perché leggere i classici, 1991): 'Un classico è un libro che non ha mai finito di dire qualche ha da dire.' Ned. vert. Waarom zou je de klassieken lezen? 


7703

Brussel - 250907


zondag 5 oktober 2025

facebookbericht-1202

In het Brugse stadsbestuur is een oppositielid dat haar taak ernstig neemt de facto een 'activist', zou je kunnen zeggen. Zover is het ondertussen gekomen. Wie nog enigszins gelooft in democratie moet hopen dat de omwenteling die in Brugge wordt teweeggebracht door Eva Vanhoorne elders in het land wordt opgemerkt en de democratische werking van alle besturen en parlementen eens goed opschudt. Want het is nodig. Niet alleen in Brugge.


LVO 291

fragment uit Het maaiveld


In het laatste jaar van de basisschool kwamen we terecht bij Marc Van Simaey, een rijzige man die onbuigzaam was en recht in de leer. Dat intimideerde, en daardoor had hij aan ons zeker geen lastige klas. Meneer Van Simaey benutte zeer handig de mogelijkheden die voortvloeien uit het aanwakkeren van competitiviteit. In zijn mooiste handschrift had hij op de achterkant van het rechtse klapbord in alfabetische volgorde en onder elkaar onze namen geschreven, met daarnaast zes kolommen. Met mijn C, gevolgd door de tweede letter O, moest ik al sinds mijn goede kameraad Michiel Chieltjens was verdwenen het nummer 1 voeren. Dat was ongunstig omdat ik vaker dan mij lief was in allerlei omstandigheden de spits moest afbijten. Ik moest als eerste zingen of voordragen of antwoorden en – in de turn- of zwemles – springen of starten. De kolommen kwamen overeen met de rubrieken in ons wekelijkse schoolrapport: ‘Gedrag’, ‘Wellevendheid’, ‘Stiptheid’, en dan nog eens drie rubrieken die gerelateerd waren aan de schoolse prestaties in ‘Rekenen’, ‘Taal’ en ‘W.O.’, wat stond voor ‘Wetenschappelijk Onderricht’. In die kolommen schreef meneer Van Simaey met keurig gevormde cijfers zeer nauwgezet alle resultaten bij, zodat wij de scores konden volgen, die van onszelf én die van alle klasgenoten. Waarbij wij uiteraard in de gaten hielden waar in de rangorde wij ons bevonden. Op maandagochtend veegde meneer Van Simaey alle scores weg en begon alles weer van voren af aan.

De drie kolommen die aan ‘Stiptheid’, ‘Wellevendheid’ en ‘Gedrag’ waren gewijd, gaven aanleiding tot kopbrekens. Waar de punten in de prestatiekolommen moesten worden verdiend en dus positief kapitaal vertegenwoordigden, waren de punten in de gedragskolommen negatief kapitaal. Het konden nooit beloningen zijn. Met bijvoorbeeld vriendelijk goeiedag zeggen of tijdig uit je bank opspringen en ernaast in de houding staan wanneer de directeur het lokaal betrad, kon je geen punt ‘Wellevendheid’ verdienen. Je moest er wel een inleveren als je bijvoorbeeld ostentatief in je neus zat te peuteren. Punten ‘Stiptheid’ kon je niet krijgen als je mooi op tijd was. Neen, er werd enkel over stiptheid gesproken als je te laat kwam. Die punten werden afgetrokken, maar het was niet duidelijk waarvan. Het waren strafpunten. Eén strafpunt was al erg, twee of drie strafpunten ‘Wellevendheid’ bijvoorbeeld golden als schier onvergeeflijk. Los van de eigenaardige strafmaten heerste er ook onduidelijkheid met betrekking tot de inhoud van het strafsysteem. Wat ‘Wellevendheid’ en ‘Stiptheid’ inhielden, was min of meer duidelijk. Maar wat was het eigene van ‘Gedrag’? Bovendien waren ‘Stiptheid’ en ‘Wellevendheid’ toch ook aspecten van gedrag? Allicht door die onduidelijkheid werden de strafpunten voor ‘Gedrag’ als de ergste en te allen tijde te vermijden beschouwd. Wie daarmee naar huis moest, mocht zich daar aan nóg een straf verwachten.

Ooit gaf Mark Van Simaey een van de braafste jongens van de klas in een ongecontroleerde woede-uitbarsting vijf punten ‘Gedrag’. Met die inflatie devalueerde hij de hele classificatie. De jongen in kwestie begreep overigens niet waaraan hij die buitenproportionele straf had verdiend. Ik zie nog altijd de verbaasde, ontredderde blik in zijn ogen. Die jongen was overigens Danny Devriese, die nooit iets misdeed.






7702

Brussel - 250907


zaterdag 4 oktober 2025

getekend 503



boekverhaal 71

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


DOEMDENKEN

Ik weet niet of daar al historisch onderzoek naar is verricht en kan het dus niet staven met wetenschappelijke bevindingen, maar het lijkt mij dat er in het begin van de jaren negentig, kort na de Val van de Muur en vlak voor het einde van het millennium, een hausse was van publicaties die je onder de noemer ‘pessimistisch gestemde cultuurkritiek’ zou kunnen onderbrengen. Althans, dat leek op de Vlaamse microschaal het geval te zijn, maar misschien denk ik dat alleen maar omdat het toentertijd merkwaardig goed aansloot bij mijn op dat moment overheersende levensgevoel en bij mijn manier van kijken naar een wereld die zich in ijltempo naar de verdoemenis leek voort te bewegen. Ik deed in die tijd duchtig mee aan het doemdenken. Ik had een podium gevonden en schreef met een – al zeg ik het zelf – redelijk goede pen essays en recensies waarin ik lucht gaf aan mijn niet zo vrolijke zelf. Zoals in het artikel ‘Het belang van ernst’, verschenen in Kunst & Cultuur (mei 1993), waarin ik onder meer zeer summier een bundeling korte teksten signaleerde van de cultuurfilosoof Frans Aerts, verschenen onder de onheilspellende titel Lof der banaliteit. Reflecties bij een schaamteloze cultuur.

(Frans Aerts leek, zo merk ik nu, tot eenzelfde vaststelling te zijn gekomen. In 1994 publiceerde hij het artikel ‘Het doemdenken voorbij?’ – let op het vraagteken – waarin hij schreef: ‘Het is mode geweest bij cultuurfilosofen, in de voorbije jaren, om zich te wentelen in de gedachte aan de “ondergang van het denken”, om met bijna wijsgerige wellust te wijzen in de richting van de verloedering van de cultuur.’)

Frans Aerts (1948-2018) waarschuwt in zijn korte essays zijn lezers: ze mogen van hem nergens ‘ook maar de kiem van de illusie (...) om iets aan de stand van zaken te veranderen’ verwachten. Hij ergert zich blauw aan VTM-isering, verkleutering en verkneutering, volksverlakking en vervlakking, nivellering, ‘ontlezing’, banalisering, verschraling en wat weet ik al niet meer... De vraag dient echter te worden gesteld of deze ergernissen niet tot even zovele achterhoedegevechten leiden. Kan het wereldkundig maken van deze zeer behartenswaardige ideeën over reclame, tv, kunst en cultuur, milieu, religie en onderwijs iemand anders overtuigen dan het niet-inerte, reeds overtuigde deel van het nog af en toe een boek lezende deel van de bevolking?

Bij het herlezen van deze met ingehouden woede geschreven teksten van Frans Aerts vroeg ik mij af hoe het bijna vijfendertig jaar later gesteld is met mijn overheersende levensgevoel en met mijn manier van kijken naar een wereld die zich nog altijd in ijltempo naar de verdoemenis lijkt voort te bewegen. Dat is een confronterende kwestie. Ik kan niet anders dan vaststellen dat ik het nog altijd met het meeste van wat Aerts aankaart eens ben. Meer nog, het is allemaal nog veel erger geworden: de verdoemenis komt, nu we de hoek van dat millennium definitief hebben gerond, verdomd akelig goed in zicht. In de vroege jaren negentig van de vorige eeuw was het besef van de klimaatcrisis nog niet doorgesijpeld, was de vercommercialisering van de media nog niet voltooid en schijnbaar kritiekloos algemeen aanvaard, waren de zuilen die onze Vlaamse samenleving decennia lang hadden gestut nog niet helemaal ingestort, was de hoge cultuur nog niet volledig gemarginaliseerd en door middel van subsidiëring door een steeds repressievere overheid monddood gemaakt, waren er nog geen geestdodende sociale media, was alles wat moeilijk was nog niet wegverkleuterd, bestond er nog niet zoiets als alternatieve waarheid, waren er nog geen desastreuze PISA-cijfers die ons onderwijs aan de schandpaal nagelen. Het ergste moest met andere woorden nog komen. Of anders gezegd: eigenlijk is het laatste restje hoop dat Aerts hier en daar laat doorsijpelen, bijna uit mededogen met zijn argeloze lezers zou je kunnen zeggen, verzwonden. We zijn, in dit nieuwe millennium en in een wereld die op een nieuwe en zo mogelijk nog radicalere manier uit elkaar aan het vallen is, voor het uur van de waarheid komen te staan – en dat het geen ‘fake truth’ zal worden maar een zeer bittere waarheid, daar twijfelt geen enkele nog niet volledig tot inertie en consumentair welbehagen weggeïndoctrineerde mens aan.

Ik kan niet anders dan vaststellen dat ik het nog altijd met het meeste van wat Aerts aankaart eens ben, zei ik. Maar tegelijkertijd stel ik ook vast dat ik milder ben geworden, dat ik minder geneigd ben om lucht te geven aan mijn zorgen en angsten. Het doet er allemaal niet toe, besef ik nu, misschien is het beter om er niemand mee lastig te vallen. Een zekere vermoeidheid is ingetreden. En ook het besef dat doemdenken misschien wel terecht mag zijn, maar dan toch ook niet veel zoden aan de dijk brengt.

(Ook Frans Aerts leek, in het hierboven al geciteerde artikel uit 1994, reeds tot die conclusie te zijn gekomen: ‘Inmiddels lijkt deze mode wat overgewaaid. Langzaam is namelijk het gevoel gegroeid dat dit cultuurpessimisme eigenlijk nergens toe leidt.’ Hij neemt geen afstand van wat hij, geïnspireerd door de Franse school van Baudrillard, Finkielkraut, Sollers e.a., enkele jaren eerder van zich af schreef, maar hij zegt tot het besef te zijn gekomen dat het tijd is voor een opener en in elk geval minder nostalgische kijk op cultuur.)


Frans Aerts, Lof der banaliteit (1992)
Frans Aerts, De dictatuur van het simplisme (1994)
Frans Aerts, ‘Het doemdenken voorbij?’ in: div. auteurs, Anno 94. De Tijd in Teksten en Tekens (1994)
https://pascaldigital.blogspot.com/2016/11/het-belang-van-ernst.html

7701

Brussel - 250907


vrijdag 3 oktober 2025

notitie 489

TENDENTIEUS

VRT NWS gaat in de fout. Na de berichtgeving over de afwikkeling van de aanslag op een Joodse synagoge in Manchester, een aanslag die hoogstwaarschijnlijk een antisemitisch motief had en uiteraard volledig moet worden afgekeurd, gaat de samensteller van het tv-middagjournaal (3 oktober 2025, 13:20:55) naadloos over naar een uitgebreid item over pro-Palestijnse protesten. Naadloos: zonder het essentiële onderscheid aan te brengen tussen antisemitisch en anti-Israëlisch: het pro-Palestijnse protest richt zich niet tegen een geloof maar tegen een staat, meer bepaald de genocidaire staat Israël en, bij uitbreiding, alle staten die niet conform de internationale wetgeving handelen die zegt dat elke staat verplicht is om, wanneer er duidelijk ergens, waar ook ter wereld, een genocide aan de gang is, al het mogelijke te doen om daar een eind aan te maken. Na het verslag over de oproep van de burgemeester van Manchester om solidair te zijn met de Joodse gemeenschap in zijn stad, vloeit het beeld over naar een pro-Palestijnse demonstratie in Londen en daarna in nog andere Europese steden, met daaronder de spreekstem – ik citeer letterlijk: ‘Gisterenavond riep de burgemeester de inwoners van Manchester op tot eenheid. [hier starten de beelden van de demonstraties] Maar dat is net iets te veel gevraagd. [lijkt me toch behoorlijk tendentieus geformuleerd] Aan Downing Street in Londen betoogden enkele honderden uit solidariteit met de Palestijnen en met het hulpkonvooi dat Israël heeft tegengehouden in de Middellandse Zee. [geen melding van het wederrechtelijke optreden van de Israëlische marine in de internationale wateren] De minister van Binnenlandse Zaken vindt het ongepast en on-Brits [hier zien we die minister aan het woord, zij maakt ook geen onderscheid tussen geloof en staat, en zegt dat de betogers de slachtoffers en nabestaanden van de aanslag in Manchester beter de kans om te rouwen zouden geven in plaats van te demonstreren] De spreekstem gaat verder, zonder duiding en dus met instemming: ‘In het station Liverpool Street in Londen uiten gewone passanten hun verontwaardiging over het doorgaan van pro-Palestijnse betogingen.’ Daarna volgt een verslag over het onderscheppen van het konvooi [zonder duiding] en nog een overzicht van gelijkaardige manifestaties in Italië, Nederland,Tunesië en Brazilië. Overal zien we de ondertussen de bekende groen-wit-zwart-rode Palestijnse vlaggen [waar Jan Modaal zich aan ergert omdat enkele ritten in de Vuelta erdoor werden ‘ontsierd’] en in de verslaggeving gaat opvallend veel aandacht uit naar rellen die hier en daar uitbraken, naar vernielingen van etalages van Amerikaanse winkels en naar het oppakken van actievoerders. Het is duidelijk dat de samensteller van dit journaal – uit eigen beweging of omdat hij/zij daartoe de opdracht heeft gekregen – eropuit is om het pro-Palestijnse protest zoveel mogelijk in een kwaad daglicht te stellen en om toekomstige actievoerders te ontmoedigen aan dergelijke protesten deel te nemen.

https://www.vrt.be/vrtmax/a-z/vrt-nws-journaal/2025/vrt-nws-journaal-vrt-nws-journaal-13u-20251003/


LVO 290

fragment uit Het maaiveld


Maar zover was het toen, tussen 1976 en 1979, nog niet. Ik herinner het me nog vaag: de rit met mijn fiets of met de brommer van mijn zus naar de in de stad gelegen academie, het aanzetten op het witte blad, het geduldige zoeken naar de juiste vorm, de schaarse opmerkingen van de leraar, de grappen van Erwin, het trotse opbergen van het meestal waardeloze resultaat en uiteindelijk de terugkeer naar huis, weer of geen weer.

Op een keer gaf meneer Vandaele – roodvlammende wangen boven een volle baard en op de neus een voor die tijd zeer gewaagde merkbril met zware zwarte montuur – de opdracht om zo realistisch mogelijk een opgezette ekster te tekenen. Een kolfje naar mijn hand: ik wist daar wel raad mee. Fluitje van een cent. Tongpunt tussen de tanden zette ik de ekster in een mum van tijd op papier en voorzag hem van kunstig geproduceerde inkleuring: de lange staart, de witte en zwarte slagpennen, tot de glans in het kraaloog toe. Én de poten én het staandertje waarop die poten zich vastklemden. Kijk eens, wat een gelijkenis! Net echt! Voldaan legde ik mijn potlood neer, alsof ik ermee wilde uitpakken dat ik als eerste die ekster goed en wel op mijn blad had neergezet.

Meneer Vandaele doet nog eens een rondje. Hij ziet dat ik klaar ben. ‘Mmm’, zegt hij – ik denk dat hij ‘Mooi!’ zegt en glunder nog wat meer. ‘Mag ik?’ vraagt hij, en zonder mijn toestemming af te wachten (die ik hem zéker zou hebben gegeven, laat daar geen twijfel over bestaan), grist hij mijn meesterwerkje mee.

Zo’, zegt meneer Vandaele – terwijl hij de tekening hoog ophoudt en ik van trots zwel – ‘Zo is het precies zoals het niet moet.’

Ja, dat is wat ie zegt: ‘Zo is het precies zoals het niet moet.’ De woorden zinderen nóg door mijn kop.

Volgt een uitleg over een veel te hard potlood, een veel te glad papier, slechte arceertechniek, doodgemaakte tekening en wat weet ik al niet meer.

Nu ja, veel leven zat er sowieso niet in die ekster.(*) Maar de les heb ik wel onthouden.


(*) Het voorval doet mij denken aan de pianoleraar Albert Fuhr die Norman Douglas op zijn vijftiende had. Douglas herinnert zich dat hij dacht ‘een gemakkelijke mazurka in a mol van Chopin’ ‘uitzonderlijk goed’ te hebben vertolkt. Albert Fuhr haalt hem uit zijn waan: ‘Je hebt er een heel aardige Ländler van weten te maken.’ ‘Een Ländler,’ zo verduidelijkt Douglas nog, ‘is een slepende boerendans, zo verschillend in ritme van een Poolse mazurka als maar mogelijk is.’ (Norman Douglas, Terugblik, 357; vertaling Joyce & Co)

7700

Brussel - 250907


donderdag 2 oktober 2025

LVO 289

fragment uit Het maaiveld


Ik was vijftien of zestien toen ik voor het eerst besefte, in weerwil van de manifeste ongeïnteresseerdheid van het milieu waarin ik opgroeide in het algemeen en van mijn ouders in het bijzonder, dat ik mogelijk over een talent voor tekenen beschikte. Dat besef was er gekomen, ere wie ere toekomt, door toedoen van mijn vriend Benoni, met wie ik ook een levendige belangstelling voor de voetbalsport deelde. Benoni, die later als tekenaar een internationale renommee wist te vergaren, was, in weerwil van de verwachtingen die in zijn omgeving ten aanzien van hem werden gekoesterd, in de ban geraakt van een fundamentalistisch romantisch kunstenaarsideaal en had de brave en saaie middelbare school waar wij elkaar hadden leren kennen ingeruild voor een avontuurlijke en bovendien in een andere stad gevestigde kunstschool. Maar ondertussen had hij voor mij de toegang tot een andere mogelijke wereld op een kier gezet: die van het atelier, het tekenen naar de natuur, de virtuoze lijn. Tot een totaal andere esthetiek, kortom, waartegen de grijze kitsch waarin ik was opgevoed zo mogelijk nog verbleekte. Het kon niet anders of ik begon te tekenen – maar nu besef ik dat als Benoni een muziekinstrument bespeeld zou hebben, ik zou zijn gaan musiceren. Mijn talent leidde niet, zoals bij hem, tot een roeping waarvoor alles moest wijken. Maar ik ging dus wel naar de avondschool, elke maandag, woensdag en vrijdag – en gelukkig ging Erwin S. ook want alleen had ik het zeker geen drie jaar volgehouden.

Ik heb er veel geleerd – vooral hoe het niet moet, maar dat is leren nu eenmaal ook. Talloos waren de kubussen en de flessen die wij moesten natekenen, de ruikers met gedroogde en bestofte bloemen die vooraan werden opgesteld en waarop wij van hoog op de oplopende banken uitkeken, de bustes van Romeinse keizers wier namen ons niet werden medegedeeld, de opgezette vogels en de gipsen paardenkoppen die ons van boven op de kast fier aanstaarden en die op het eind van het jaar natuurgetrouw met potlood moesten worden weergegeven bij wijze van examen. Doordat ik vaak spijbelde, en steeds vaker naarmate het schooljaar vorderde, heb ik enkel het eerste jaar van die avondschoolcyclus tot een goed einde gebracht. Maar het was mij niet om het getuigschrift te doen. Later heb ik dan ook geschilderd, en de basisvaardigheden die ik heb meekregen van meneer Janssen, meneer Vandaele en meneer Verbeke hebben mij daar zeker bij geholpen: positionering van het onderwerp op het blad, het met een dichtgeknepen oog en de duim langs het opgeheven potlood opmeten van de afmetingen en proporties van het model, het gebruik van hulplijnen, het in steeds variërende hoeken arcerend aanbrengen van schaduwen, het herkennen van deelvolumes, de onderlinge verhoudingen, de perspectief, enzovoort.

7699

Brussel - 250907


woensdag 1 oktober 2025

getekend 502



7698

Oostende - 250902


dinsdag 30 september 2025

LVO 288

fragment uit Het maaiveld


Als er al iets in mij ‘artistiek’ genoemd kan worden, of als ik iets van een ‘kunstenaar’ in mij heb, dan heb ik dat in grote mate aan Marius Taveirne te danken. Hij heeft dat bewerkstelligd met twee lessen die mij altijd zijn bijgebleven en die ik mijn leven lang nooit zal vergeten.

Op vrijdagavond, tijdens het laatste lesuur, haalde meneer Taveirne, behalve één of twee keer dat hij zich heel erg boos had moeten maken en er geen zin meer in had, een boek boven waaruit hij ons voorlas. Toentertijd was het mij niet duidelijk, maar nu weet ik dat het Scheepsmaat Woeltje van K. Norel moet zijn geweest. Het was een dik boek, en het is uiteraard nooit uit geraakt. Ik heb dus nooit geweten wat er precies is gebeurd met scheepsmaat Woeltje. Maar ik weet wel dat wij dat halve voorleesuur ademloos aan de lippen van meneer Taveirne hingen en dat zolang meneer Taveirne voorlas het lokaal, dat anders het toneel was van strenge reprimandes of saaie rekenlessen of oeverloze exposés over het metriek stelsel of de loop van de rivieren in ons kleine vaderland, veranderde in een knusse hoek waarin wij ons allemaal geborgen wisten. Misschien zijn die voorleesuren wel de allermooiste momenten van mijn hele schoolse bestaan geweest.

Rivieren en waterlopen. Meneer Taveirne had op een grote tafel met opstaande randen, een bak dus waarin hij enkele zakken zand had uitgestort, een reliëfrijk miniatuurlandschap geschapen, waarin hij met geraspt kleurkrijt hoogtelijnen had uitgezet. In dat landschap had hij een heuse rivierbedding uitgegraven. Met zijn installatie wist hij uitermate efficiënt geologische fenomenen als meandervorming en erosie te illustreren.

De eerste les was dus de kracht van het verhaal, zeker het beeldend en met de gepaste intonaties voorgelezen verhaal. De tweede les waarmee Marius Taveirne een spoor trok op mijn artistieke pad was die keer dat hij ons de opdracht had gegeven om uit het hoofd een landschap te tekenen. Hij liet ons er maar wat op los kliederen. Ondertussen zette hij zich zelf ook aan het tekenen en schilderen. Na een uurtje of zo had elk van ons wel iets voortgebracht wat van dicht of ver op een landschap geleek. De resultaten vertoonden een zeer wisselende kwaliteit, maar er was er niet één dat ook maar in de buurt kwam van wat in onze ogen het prachtige landschap-met-fermette was dat meneer Taveirne schijnbaar moeiteloos, zonder model of voorbeeld, met waterverf bij elkaar had gepenseeld. Wij bekeken het met bewondering en waren dan ook hoogst verbouwereerd toen we zagen hoe onze meester zijn blad in vieren vouwde en in een emmer met water onderdompelde. ‘Eens zien wat dat geeft,’ zei hij nog. Uiteraard gaf het niets. Het druipende blad toonde na het terug opvissen en openvouwen een afgewassen schildering met niets dan uitgelopen kleurvlekken: meneer Taveirnes meesterwerk was hopeloos verknoeid. Hij had de spot gedreven met zijn eigen virtuositeit. Precies door die destructieve daad was hij, voor al wie zijn les wilde vatten en onthouden, écht een leermeester, maar dat beseften wij toen nog niet.