dinsdag 30 april 2024

Esther Kinsky, Langs de rivier

notitie 413

GRAUWZONE

Er bestaat een term voor de non-descripte tussenzones, de vaak braakliggende, niet in cultuur gebrachte, overtollige stukken grond die verloren liggen tussen autostrades, langs spoorwegen, achter akkers, op de oevers van beken en rivieren – maar ik kan er nu even niet op komen. In de nabijheid van een grote stad vormen deze stukjes vergeten wildernis een voorafname op een natuur die er verderop, wanneer het landschap opnieuw beantwoordt aan de verlangens en behoeften van de mens, die ondertussen zowat alles in cultuur heeft gebracht, niet meer is. Het zijn lappen grond die nergens voor dienen, of het zou voor de sluikstort moeten zijn, of voor clandestiene activiteiten en rendez-vous. Of als onderwerp voor auteurs die in fictie op een onrechtstreekse manier de huidige samenleving – gekenmerkt door haast, productiviteit, rationaliteit, consumentisme, overvloed en eenzaamheid – in kaart willen brengen. Met ‘onrechtstreeks’ bedoel ik, in het geval van Langs de rivier, dat Esther Kinsky als het ware met een zijdelingse blik of ex negativo de wereld beschrijft, door de focus te richten op de achterkant, de verlorenheid, het onbeschrijfbare. Of, juister: op datgene wat ‘normaal gezien’ niet de moeite van het beschrijven waard wordt geacht.

De ik-figuur in Langs de rivier heeft veel tijd. Ze maakt wandelingen, liefst in dergelijke tussenzones. Het gebied dat ze verkent ligt voornamelijk langs de River Lea, een stroompje dat uitmondt in de Theems, net voor deze veel grotere en bredere rivier in Het Kanaal uitmondt. Bij uitbreiding is het deze eenzaam dwalende wandelaarster te doen om dat hele estuarium, maar ook, via flashbacks, om herinneringen die te maken hebben met andere rivieren die een rol hebben gespeeld in haar leven: de Rijn, de Po, de Gironde, de Oder…

Langs de rivier gaat vooral over het natte, nevelige, onbestemde, grauwe randgebied waar de grootstad Londen overgaat in de aanpalende marshes. Het is een gebied met vervallen industrie, struikgewas, onkruid, afval dat in het water meedrijft of in de gewassen blijft haken, een ondoorgrondelijk wegennet, desolate spoorwegen, melkwit zonlicht en veel nevel en regen. Af en toe komt onze wandelaarster een mens tegen: een zwijgzame visser, een toeschietelijke verkoopster van ik-weet-niet-wat, en, vlakbij de eenvoudige woonst die ze betrekt, personen met keppeltjes en slaapkrullen, een Kroatische handelaar in afdankertjes, en nog een paar anderen. Er zijn ook enkele zonderlingen, bijvoorbeeld een bizarre man die de ik-figuur ‘de koning’ noemt omwille van de ondoorgrondelijke hiëratische poses die hij alleen voor zichzelf en de kraaien in een park aanneemt.

Langs de rivier biedt weinig verhaal. Zelfs helemaal geen, eigenlijk, of het zou moeten zijn dat we helemaal op het eind vernemen dat de ik-figuur haar van de vorige verhuizing nog niet uitgepakte verhuisdozen en schaarse bezittingen naar een volgende woonplaats laat brengen, dit keer ergens in Oost-Europa. Het is Kinsky veel meer om het ritme te doen, de taal, de sfeer vooral. Daarin lijkt ze me zeer verwant met W.G. Sebald, die vooral in De ringen van Saturnus een gelijkaardige sfeer oproept: een melancholische verlatenheid die op een vreemd-vruchtbare manier gepaard gaat met een gulle nieuwsgierigheid, een bereidheid om de omgeving tot in de kleinste, infiemste details op te nemen. Daarbij weigert de ik-figuur, zowel bij Kinsky als bij Sebald, op een zorgwekkende manier op de voorgrond te treden. Er is iets mis met haar, maar we vernemen niet wat.



Esther Kinsky, Langs de rivier (vertaling door Josephine – what’s in a name – Rijnaarts (2020) van Am Fluss (2014))