donderdag 21 februari 2013

De Toverberg 11


Zesde hoofdstuk

Veranderingen

<444> Beschouwingen over de relatie tussen tijd en ruimte. Wat zijn het hier en nu in het licht van de eeuwigheid? Met dat soort vragen is Hans Castorp heel intens bezig. <445> Joachim weet er geen blijf mee. Hij begint opstandig te reageren op de zeer onstandvastige gezondheidsbulletins. <446> Er is tussen beide neven na carnaval een spanning ontstaan: waar Joachim met militair plichtsbesef zijn gevoelens voor Marjoesja neutraliseert, is Hans Castorp schandelijk trouweloos geweest in zijn houding ten aanzien van Clawdia Chauchat. <447> De verstrijkende tijd, inmiddels al zeven maanden, en de tijd die nodig is om dit verhaal te vertellen (en om het te lezen), schrijden voort en brengen veranderingen met zich mee. <448> Er zijn zes weken verstreken sinds het vertrek van Clawdia Chauchat. <449> Daarbij was er even oogcontact. <450> Hans Castorp koestert het onderpand dat hij heeft gekregen: een röntgenopname van Clawdia Chauchats ‘interieur’. Clawdia Chauchat is nu weliswaar afwezig, maar toch ook ‘onzichtbaar aanwezig’: haar ‘genius’ blijft rondwaren. <451> Het zal de ziekte zijn ‘waaraan zij haar vrijheid ontleende’, die zal beslissen of het genius, Clawdia Chauchat dus, een vierde verblijf in het sanatorium zal aanvatten. Maar misschien zal Hans Castorp dan vertrokken zijn, zoals zij heeft voorspeld? Misschien ook niet! Misschien worden bepaalde zaken, ‘bezwarenderwijs als het ware’, nu net voorspeld ‘opdat zij niet uitkomen’? Een voorspelling van Clawdia Chauchat die wél is uitgekomen, is Hans’ spectaculaire verhoging. <452> Die is zo ingrijpend dat hij moet worden onderworpen aan een injectiekuur. <453> Behrens vraagt Hans Castorp Joachim een terugkeer naar het laagland uit het hoofd te praten. ‘Laagland’ kan trouwens ook bergachtig zijn, laat Mann weten – en hij wijst daarmee op het metaforische karakter van dat begrip: als oord van ziekte staat de Toverberg niet tegenover het laagland, waar het gewoon-gezonde leven zich afspeelt, zoals de Alpen tegenover de polders. Ongenezen naar het laagland terugkeren kan overigens niet want daar zijn geen sanatoriumregels om zich aan vast te klampen. <454> Hans Castorp praat met Behrens over sigaren en over Clawdia Chauchat. <455> Clawdia Chauchat zal wel geen brieven schrijven, is ook Behrens van oordeel – er wordt gesuggereerd dat hij, voor zover het over Clawdia Chauchat gaat , Hans Castorp zeer goed kan begrijpen. <456> Neen, ze zal niet schrijven: in dat burgerlijke, redelijke, humanistische gebied van het geestesleven houdt zij zich niet op. <457> Hans Castorp beseft dat zijn gesprek met Settembrini nu al weken op apegapen ligt. Op een dag spreekt Settembrini hem enigmatisch aan: ‘de onderaardsen weten, dat wie de vruchten van hun rijk proeft, in hun ban blijft’. <458> Dan duurt het opnieuw enkele weken, tot Pasen, dat gevierd wordt ‘teneinde een ongelede monotonie te vermijden’, eer Settembrini Hans Castorp nog eens aanspreekt: het comfort van het feestvieren moet de penibele omstandigheden doen vergeten; <459> het feestvieren komt de menselijkheid ten goede; het is ‘de overwinning van de menselijke civilisatie op de chaos’. <460> Het is stellig ‘hybris’, beaamt Settembrini, maar dan van een goede soort, waardoor het eervol is eraan ten onder te gaan. (Mann verwijst hier impliciet naar de ondergang van de Titanic.) Maar er zijn ook uit hybris geboren experimenten met duistere krachten. En daar kunnen de mislukkingen niet eervol zijn. Daar heeft Hans Castorp niet van terug: hij ‘roerde in zijn kopje, hoewel daar niets meer in zat’. <461> Settembrini kondigt zijn verhuizing naar het ‘Dorf’ aan. Behrens heeft hem immers ‘levenslang’ gegeven. Settembrini verhuist, met zijn boeken in een kruiwagen. <462> De dooi breekt aan, en daarmee ook de tijd van ‘“loze” en “misplaatste” aftochten’. Zo vertrekt mevrouw Salomon tegen alle adviezen in naar <463> de ‘tochtige waterstad’ Amsterdam. Maar er zijn er ook die gewoon meteen sterven, zoals dr Blumenkohl. <464> De oudtante en haar nichtje Maroesja zijn ‘op reis’, dat wil zeggen: wellicht slechts tijdelijk afwezig. <465> Misschien is het daardoor, meer dan door Behrens pleidooien voor de heilzame werking van de dooi, dat Joachim alsnog geen gevolg heeft gegeven aan zijn opstandige neigingen om ‘loos’ of ‘misplaatst’ het pand te verlaten. Anton Karlowitsch Frege, die van het hogere geen kaas heeft gegeten, is van ‘het helse avontuur van de pleurashock’ teruggekeerd. <466> Ook in meteorologisch opzicht lopen de seizoenen door elkaar. Na de dooi volgt een nieuwe winterprik, en dan is er <467> de föhn, <468> en opnieuw een winteropstoot. Eindelijk wordt de wereld groen en staat alles in bloei. <469> Krokowski had het in een van zijn lezingen over botanica. Hij had het voor een keer niet over liefde en ziekte, maar <470> over liefde en dood, en over paddenstoelen met wellustige vormen. <471> Deze lezing valt bij Joachim niet in goede aarde – en dat heeft ook te maken met de vertrouwelijke omgang die Hans Castorp sinds enige tijd met Krokowski heeft <472> wanneer die langskomt op zijn ronde. <473> Ze praten dan over de materie als ‘kwaadaardig woekerende prikkelingstoestand van de geest’, als ‘oneerbare ontaarding van het immateriële’. De ziekte is volgens Krokowski niets anders dan de veruitwendiging in het organische van een ziekte die al in de geest woekert; liefde is een ‘ziekteverwekkende macht’. <474> Joachim heeft vastgesteld dat Hans Castorp in het geheim op consultatie gaat bij Krokowski, in diens ‘analytische groeve’.

Nog iemand

<475> Hans Castorp doet aan botanica en <476> astronomie, <477> en dat werkt bespiegelingen over de tijd in de hand. <478> De tijd heeft een circulair karakter, en dat geeft aanleiding tot ‘positieve wanhoop’. <479> De neven praten over de zuiverende werking van het oorlogvoeren – en uitgerekend dan komen ze Settembrini tegen in het gezelschap van een onbekende, die door de Italiaan slechts node aan de neven wordt voorgesteld: <480> Naphta, <481> door Settembrini ‘princeps scholasticorum’ genoemd. <482> Volgens Naphta moet je, in tegenstelling met wat de materialistische monist Settembrini beweert, ‘geest in de natuur (…) brengen’. ‘De wereld als vijandige tweeheid te zien, dat is geest.’ Beide heren bouwen hierop een <483> verbale ‘schermutseling’. Settembrini stelt Naphta voor aan de neven, <484> en de neven aan Naphta. Het verlangen van Joachim om in het laagland terug aan de slag te baan, brengt Naphta op een beschouwing over het cisterciënzer ideaal van werken op het land, studeren en <485> mystieke vereniging met God. Dat is volgens Settembrini een oosters ideaal – het laat zich raden dat Hans Castorp er zich precies daarom door zal laten inpakken. Settembrini ziet het met lede ogen aan. <486> Naphta haalt er opnieuw de cisterciënzers bij. Hun arbeid was geen doel op zich maar leidde wel tot de ontginning van Europa. <487> Zo is ook, voert Hans Castorp, de soldatenstiel geen doel op zich. <488> Settembrini zegt bereid te zijn de soldaat te verdedigen, maar wil wel eerst weten waarvoor hij vecht – want de soldaat laat zich in principe voor alles ronselen. Hij wil vooral dat de soldaat wordt ingezet voor een redelijk en zedelijk ideaal dat ook past in de ‘burgerlijke levensaanvaarding’. <489> Het gezelschap heeft het nu over de politieke situatie in Europa. Settembrini verheugt zich in de toenemende civilisatie en democratisering. Nu lijkt zelfs Turkije een moderne staat te worden! Naphta is daar minder enthousiast over: ‘Liberalisering van de islam!’ Voor hem is de Balkan een kruitvat. <490> Waar Settembrini gelooft in ‘maatschappelijke vervolmaking’, is voor Naphta politiek niets anders dan een middel om ‘zich moreel te compromitteren’. Settembrini verdenkt hem van ‘pangermanisme’. Naphta voert aan dat Settembrini’s geloof niets zal kunnen veranderen aan de nakende ondergang: ‘De catastrofe moet en zal komen’. <491> Volgens Settembrini is het de humanistische plicht van de rede ‘sterker te willen zijn dan de fataliteit’. Hij wil internationale diplomatie, voor Naphta is de oorlog onafwendbaar. <492> Hans Castorp signaleert dat Settembrini een oorlog tegen het niet op de instelling van de wereldrepubliek gerichte Wenen niet afkeurt. Naphta vraagt zich af wat er met het redelijke ‘principe van beweging en rebellie’ moet gebeuren eens het einddoel is bereikt. Die evolutie is oneindig, zegt Settembrini. Maar beweging is toch circulair?, vraagt Hans Castorp. <493> Settembrini wijst hem erop dat de mens veel vooruitgang heeft geboekt en er nog altijd veel vooruitgang te maken is. Hij haalt er Rousseau bij. Daar springt Naphta op: ‘Rousseau’s idylle (is) een sofistische verbastering (…) van de (…) Godsstaat’. Settembrini voert aan dat de oorlog in sommige gevallen al de vooruitgang heeft gediend, en hij denkt aan de kruistochten. <494> Die hebben weliswaar tot economische ontplooiing geleid, maar hebben toch ook de nationalismen aangewakkerd, aldus Naphta. Settembrini: de conflicten die daaruit voortvloeien, moeten worden beslecht door supranationale ‘scheidsgerechten’. Zijn wereldrijk zal werelds zijn, dat van Naphta een (kerkelijke) ‘hiërarchieke kosmopolis’ <495> Volgens Naphta zijn oorlogen het ideale middel om de bevolking en dus de honger binnen de perken te houden. Dat vindt Settembrini er over en hij beëindigt het gesprek. Naphta biedt de neven zijn pedagogische diensten aan. <496> Op hun weg terug kaarten Hans en Joachim na. Joachim heeft het niet voor Naphta. Wel voor een aantal van zijn ideeën, maar niet voor de man. Met name Naphta’s  ‘jodenneus’ moet het ontgelden. <497> Hans Castorp is genuanceerder en toont zich bereid zich aan Naphta’s lessen te onderwerpen. Joachim vindt dat ze hier niet slim maar wel gezond moeten worden. En dat het <498> belangrijker is je plicht te doen dan er meningen op na te houden. Hans Castorp vat het net aangehoorde dispuut, dat een grote ‘verwarring’ (497) heeft blootgelegd, nog eens samen en vindt dat Joachim polariseert, ‘en zoiets is altijd een grove fout’.