
Het is bij die ene ontmoeting gebleven, het was op een vergadering van het inmiddels al vele jaren geleden ter ziele gegane maandblad Kunst & Cultuur waarvan ik een jaar of vier de eindredacteur was. De hoofdredacteur was Frans Boenders, uit dezelfde BRT 3-stal waar ook De Vree voor werkte. Nu lees ik namen in het in memoriam van Brouwers die ik toen ook elke maand in het colofon van het periodiek moest bijpennen: de zaak hing aan mekaar van de relaties. Vriendendiensten en, mutatis mutandis, uitsluitingen en banvloeken bepaalden wie in die bepaalde kring koosjer en oorbaar was of door de beugel kan c.q. onvoorwaardelijk op handen werd gedragen – en ik was in dat hele spelletje niet veel méér dan een timide letterknecht. Maar ik zág het wel gebeuren, allemaal, en ik kan met de hand op het hart zeggen dat ik me nooit heb geëncanailleerd.
Het is mooi van Brouwers dat hij in zijn portret van De Vree niet expliciet melding maakt van het weinig fraaie stemgeluid. Hij vertelt enkel een anekdote over de coryfee die met ‘snijdend stemgeluid’ scheldend een Antwerps antiquariaat verlaat omdat hij er door de winkeljuffrouw niet was herkend. De tweede vermelding, nog implicieter maar daarom niet minder doeltreffend, staat in de voorlaatste alinea. Freddy de Vree, of juister, wat van Freddy de Vree restte, is ten grave gedragen op het Schoonselhofse ereperk en Brouwers maakt de overweging dat hij vele van de kunstenaars die daar rusten persoonlijk heeft gekend, ‘soms hoor ik hun stemmen nog’.
Het laatste zinnetje van die alinea is meteen de titel van Brouwers’ boek waarin dit in memoriam staat: het zijn drie veelzeggende, stil uitgesproken woorden.