donderdag 30 juli 2009

Brief naar Bunnik (5)




Brugge, 29 juli 2009

Beste JWL,

De dagen zijn in deze tijd van het jaar zoals ons leven: ze beginnen al te korten.

Ik weet niet hoe dat in Nederland zit, ‘bij jullie’, maar hier is 1 augustus het midden van de zomervakantie, en daar zijn we dus bijna aanbeland. Is het al zomer geweest? Een beetje. Is het al vakantie geweest? Een beetje. De dagen rijgen zich als kralen van een paternoster aaneen met een beetje zomer en een beetje vakantie – er is weinig onderscheid in te maken. Gelukkig hebben we Marc Smeets en dat hele Tourgedoe nu al achter de rug!

Straks in augustus wordt het anders, voor mij toch. Dan gaan we een week of twee, tweeënhalf, wég. Om iets totaal anders te doen dan wat we nu elke dag opnieuw doen, een beetje dit en een beetje dat. En wat dat dan mag zijn? Dit: niets. Wat een opluchting zal dat zijn: twee weken niksen.

Ook dat zal wel weer niet lukken, ik maak me geen illusies. Er zal moeten gefietst worden, en geboodschapt, en gekookt, en gelezen, en geschreven… En er zullen Romaanse kerkjes moeten worden bezocht. En wandelingen gemaakt. En anijsdrankjes geproefd in de schaduw van platanen. En ’s avonds zingen we liedjes van Brassens bij de haard.

Die onvermijdelijke Romaanse kerkjes, fraaie parels van het algemeen toegankelijke publieke domein!

Maar ik klaag niet hoor!

Toen was religie nog heel gewoon. Een duidelijke semantiek – kijk maar naar de kapitelen in die verschimmelde Romaanse krochten – van hel en verdoemenis, van godsvrucht en beloning. Daar kon jan met de pet al een heel eind mee opschieten.

Die duidelijkheid lijkt me iets van een tijd waarin niet alle dagen gelijk waren. Er was het ritme van de week, er was het ritme van de seizoenen. Er was elk jaargetijde wel iets dat kon mislopen – een hagelbui, droogte, een te vroege vorst, ziekte bij de beesten, overstroming – en waarvoor, of beter, waartegen, moest worden gebeden. Ik geloof dat onze hang naar religie is verdwenen samen met onze verbondenheid met en afhankelijkheid van de natuur. Elke religie is in wezen een natuurreligie. Ik geloof ook dat onze zin voor religie is verdwenen doordat we eenzame consumptiebeesten zijn geworden en doordat we zodanig veel werk te verzetten hebben om dat te kunnen zijn, dat we ons geen wekelijkse rustdag meer kunnen permitteren. We zijn niet meer religieus omdat we geen tijd, geen fut meer hebben om te bidden.

Ik ben tevreden met het leven dat ik leid, en dan heb ik het vooral over de praktische organisatie ervan – dagindeling, spreiding werk/vrije tijd, aandeel privé/sociaal –, maar aan één ding ontsnap ik evenmin als diegenen die er niet in slagen een beetje meester te zijn over hun agenda: mijn dagen gelijken op elkaar. En daardoor zit er iets vlaks in; er is geen diepgang of transcendentie. Alles is: herhaling; er is: eentonigheid.

Ziedaar een belangrijke functie van religie: de monotonie doorbreken. Elke dag ‘op gezette tijd’ het angelus en op speciale dagen de feestklok. Voor sacraal geklepper onderbreekt de landman gewillig zijn labeur en neemt, in ootmoed gebogen, zijn pet ter hand.

Op de achtergrond van het schilderij zie je de kerktoren gloren.

Dat soort religiositeit is totaal verdwenen. Is dat een groot gemis? Wij kunnen alleen maar vaststellen hoe troostrijk het is als we nog eens, zo heel nu en dan, een – meestal oudere – medemens zonder welke zin voor theatraliteit ook, maar met achting voor de vorm, een religieus geïnspireerd gebaar zien stellen. Bijvoorbeeld iemand die een kruisteken slaat als de begrafenisstoet voorbijrijdt (vooraleer hij door het rode verkeerslicht aan ginds kruispunt wordt opgehouden).

Wij leven in een wereld waarin heel veel onmogelijk is geworden. We hebben alle retoriek ontmaskerd en gedeconstrueerd, maar daarmee ook de retoriek van het ootmoedige gebaar. Hoe vaak staan wij bijvoorbeeld niet te stuntelen als wij iemand willen begroeten? Geef ik een hand, een accolade, twee of drie kussen? Er is geen duidelijke code meer en daardoor verzinken de gebaren in een teleurstellende schimmigheid. Een religieuze wereld is onder meer ook een wereld waarin de mensen in duidelijk omschreven situaties een geijkt antwoord klaar hadden. Zij moesten niet telkens opnieuw het warm water uitvinden.

Kijk maar hoe het er tegenwoordig in crematies aan toe gaat. Al dat gestuntel, al dat gebricoleer. En iedereen met plaatsvervangende schaamte op de wangen. Marco Borsato schalt een levenslied uit de luidsprekers (bij ons is dat Will Tura); een kind dat bibberend van de zenuwen en onder de indruk van het amechtig georkestreerde verdriet een zelf ineengepriegeld aan de aflijvige gericht briefje voorleest.

Over Will Tura gesproken. Gisteren vond ik in De Slegte het boekje Brieven aan mijn postbode, Will Tura en Peter Vandermeersch van Piet de Moor. (Hier vind je de volledige tekst.) Piet de Moor is, hier in Vlaanderen, een respectabele en gewaardeerde intellectueel, met als specialisaties: Oost-Europa en dictaturen. Een paar maanden voor de gemeenteraadsverkiezingen van 2006 (die niet tot de door De Moor gevreesde fascistische dijkbreuk hebben geleid) ziet hij een opiniestuk van zijn hand, waarin hij het Vlaams Belang stevig aanpakt, door De Standaard, waarvan Peter Vandermeersch de hoofdredacteur is, geweigerd worden. De Moors verbazing en verbijstering hierover geven aanleiding tot nog zes open brieven en een essay. En de bundeling van dat alles ligt nu, voor € 3,99, bij De Slegte. Wellicht niet in Nederland want, hoewel het boekje bij een Nederlandse uitgeverij is uitgegeven, lijkt de discussie op het eerste gezicht nauwelijks de Vlaamse actualiteit te overstijgen.

Intussen is de hele kwestie gedateerd: de doorbraak van het Vlaams Belang is er niet gekomen en zal er wellicht niet komen doordat extreem-rechts intussen intern verdeeld is geraakt; Peter Vandermeersch zit steviger dan ooit in het zadel, niet door wat De Moor aanklaagt (Vandermeersch zou zich plooien naar de eisen van de commerciële afdeling) maar door op zeer professionele wijze binnen de grenzen van het mogelijke kwaliteit te blijven produceren; Piet de Moor zelf is intussen romans beginnen te schrijven. Inhoudelijk wil ik hier zijn discussie met Vandermeersch niet oprakelen, het gaat onder meer over het cordon sanitaire en het salonfähig geworden zijn van extreme denkbeelden… Wat ik wél wil doen is een verband zien tussen het feit dat we onze pet niet meer afnemen als het angelus klept en het feit dat een linkse intellectueel (niet langer een pleonasme in onze tijd!) mag kleppen zoveel hij wil, er wordt naar hem niet geluisterd. Zijn opiniestukken worden niet gepubliceerd, zijn boekje belandt bij De Slegte en algemeen geldt dat wie zijn verdiensten als intellectueel niet weet te combineren met een talent als grapjes, amuseur en entertainer, of wie niet bereid is om zich te laten afbekken door een goed van poten en oren voorziene journaliste, het kan schudden.

Dit is geen tijd voor argumenten. We leven in een anti-intellectualistisch klimaat. En dat dit anti-intellectualisme samenvalt met desecularisatie, heeft te maken met het afkalven van de vormen.

Overigens, voor de goede orde: ik ben geen pettendrager. Af en toe wel eens, maar over het algemeen houd ik mij aan het dictum: Hoed u voor petten. Thomas Mann had het zeer zeker bij het rechte eind toen hij betreurde dat mannen geen hoeden meer dragen. Omdat zij ze dan ook niet meer op de daartoe geëigende ogenblikken kunnen afnemen.

Mocht ik er nu een dragen, ik nam hem voor je af.

Van harte,

Pascal