maandag 11 oktober 2004

Mijn woordenboek (32)

AANROEPEN
De situaties waarin de behoefte om te aanroepen zich voordoet zijn niet minder talrijk dan in de tijd waarin het aanroepen nog niet in onbruik was geraakt. Maar de vraag is nu: wie of wat moeten we aanroepen? De bestemmeling van de aanroeping heeft zich teruggetrokken. Wij zijn allemaal roependen in de woestijn geworden en roepen dus niet meer aan: wij worden toch niet gehoord. Wij leven in een tijd van zwijgzaam ondergaan. Wij zijn lijdzaam en zoeken verdoving. Wij mijden luciditeit. Dat maakt ons immuun voor onrecht en derhalve makkelijk manipuleerbaar. Aan de wanhoop, die zich voor elk van ons nochtans onverminderd en onvermijdelijk aandient, wordt geen vorm meer gegeven in de aanroeping. De wanhoop kent geen stilering meer. Hoogstens persen we nog een schamel ‘gottoch’ of ‘dzjeezes’ door ons lippen, uitingen die dicht in de buurt van het vloeken komen. Wie toch nog, als in een soort van overgeërfde reflex, in klaarblijkelijke wanhoop, machteloosheid of verlatenheid, iets of iemand aanroept (en daarbij als het ware mentaal zijn lot in de handen van een onzichtbare macht legt), wordt weliswaar gedoogd maar toch ook enigszins scheef bekeken. Zijn schreeuw klinkt overroepen en vals, en dat terwijl die aanroeping misschien een van de meest authentieke uitingen is die deze persoon in zijn, of haar, leven zal blijken te hebben verwezenlijkt.