Autobiografieën kunnen om meerdere redenen lezenswaardig zijn. Ofwel vinden we ze interessant omdat de schrijver een beroemd of belangrijk persoon is. Voorbeeld: Oliver Sacks. Ofwel lezen we ze omwille van hun literaire kwaliteit. Voorbeeld: Konstantin Paustovskij. Nog beter: omwille van die twee redenen samen. Maar er is nog een derde reden waarom we graag autobiografieën lezen: omdat ze op een interessante manier het schrijven zelf, en meer in het bijzonder het autobiografische schrijven, thematiseren. Ik vind de autobiografische terugblik van Bodo Kirchhoff lezenswaardig omwille van de tweede én de derde reden: het is een literair sterke bezinning op de praktijk van het autobiografische schrijven.
Over Kirchhoffs jeugd, zoals in Het onkind beschreven, kan ik kort zijn. Geboren in het naoorlogse Duitsland, gescheiden ouders, misbruikt op het internaat, de leeftijd van twintig jaar bereikt in 1968, twijfelen tussen schilderen en schrijven, ontluikende seksualiteit en eerste liefdes, dood van de ouders, eerste publicatie.
Dat is allemaal niet wereldschokkend. Belangrijker is wat Kirchhoff met dit materiaal doet. Zijn vloeiende, overvloedige schrijfstijl met lange en vaak werkwoordloze zinnen blijft in de vertaling van Josephine Rijnaarts overeind – voor zover ik dat kan beoordelen want ik beschik niet over de originele tekst. Kirchhoff houdt schijnbaar moeiteloos meer dan vierhonderd bladzijden lang de aandacht vast. Dat is niet evident want de structuur van zijn relaas is best wel complex, met een hoofdpersoon die afwisselend in de derde en eerste persoon aantreedt, en met een voortdurend va et vient in tijd en ruimte. Met zorgvuldig gekozen motieven en details houdt Kirchhoff de lezer bij de les: een kamer in een oud Italiaans hotel waar de auteur op het einde van het zomerseizoen – de strandspullen worden al binnengehaald – in het nu zijn boek schrijft maar waar zijn ouders vele jaren geleden een laatste liefdevolle vakantie hebben gehouden; een merk van sigaretten; het geluid van een VW-motor; het houten been van de vader (een oorlogsinvalide), enzovoort. Je hoort of ziet of ruikt het detail en je weet meteen waar je bent, en in welke tijd.
Deze ingewikkelde structuur met voortdurend wisselende perspectieven laat Kirchhoff toe – en zo kom ik bij de derde reden – om vragen te stellen bij het genre dat hij beoefent. Wat is de materiële band tussen het kind en de stilaan oud wordende man die over dat kind schrijft? ‘Wie is er aan het woord wanneer iemand over vroeger vertelt?’ Hoe reconstrueer je een verleden? Welke hulpmiddelen staan daarbij ter beschikking? (Foto’s zijn een belangrijke bron.) Hoe werkt het geheugen? Wat is de waarheid? De persoonlijke geschiedenis blijkt meer een verzameling van fragmenten, een mozaïek, dan een sluitend verhaal. Hoe staan wij in de wereld? Wat kunnen wij echt wéten van de anderen? ‘Zelfs uit beleefdheid was ze niet meer bereid ook maar één stap buiten zichzelf te zetten, daarheen waar voor haar al de afgrond van de ander begon, het wildvreemde.’ (385) Of ook: Wat is de functie van literatuur? Niet alleen de zoon maar ook de moeder leest en schrijft: de moeder is ‘meer thuis (…) in romans dan in de omgeving waar ze leefde’ (91).
Het ‘onkind’ waarvan sprake in de titel en op diverse plaatsen in de tekst is het kind dat geen kind mag zijn omdat het dingen moet meemaken die het als kind beter niet meemaakt (‘het gevoel iets gedaan te hebben waarover je nooit van je leven kunt praten’ (282) – en toch wordt er, hier, in dit boek, over gepraat). Maar het kind is ook een ‘onkind’ omdat het kind waarover Kirchhoff schrijft zich definitief in het verleden heeft teruggetrokken, onachterhaalbaar is geworden.