Een vrouw van niet nader bepaalde maar allicht middelbare leeftijd zwerft – buiten het zomerseizoen – rond op een drietal plekken in Italië. Geen toeristische trekpleisters zijn het maar onopvallende, bijna onherbergzame plaatsen. De overwegende kleuren zijn grijs, grijsgroen, vaalbruin. De weersomstandigheden zijn vaak ongunstig. Het miezert, een wit licht breekt soms door het wolkendek. De dagen zijn kort. Er is het besef dat de hitte hier ’s zomers wellicht niet te harden is.
De vrouw rouwt om ‘M.’. Wij komen zo goed als niets over ‘M.’ te weten. Daar is het Kinsky duidelijk niet om te doen. Wat zij probeert vast te leggen, is de doelloosheid, de kleurloosheid, de moedeloosheid van de rouw – en hoe het landschap deze gevoelens weerspiegelt. Door het landschap te beschrijven, beschrijft Kinsky het gemoed van een rouwende vrouw. Het doet er niet toe of zijzelf die vrouw in haar boek is, of met andere woorden Kreupelhout autobiografisch is.
Wat Kinsky doet, is zeer verwant met de geschriften van W.G. Sebald – het zou mij verwonderen indien de Duitse schrijfster zich niet door haar landgenoot zou hebben laten inspireren. Neem een zin als deze: ‘Hun gekras en gekolder [van kraaien en meeuwen] vulde de stilte boven de velden, de geluiden hingen los van de vogelkelen onbeweeglijk in de lucht en vielen dan zonder weerkaatsing op de grond, en misschien kwam het door het uitblijven van iedere echo dat ik hier een verlammende droefheid voelde, alsof ik op het punt stond te bezwijken aan een aanval van ontroostbaarheid en nooit meer een voet zou kunnen verzetten om hier weg te komen.’ (260, vertaling: Josephine Rijnaarts).
Er gebeurt zo goed als niets in dit boek. Of toch zeer weinig. Er is geen verhaal. Enkele motieven zetten zich af tegen een wazige achtergrond. Het onweer licht in de verte. Reigers zitten op kabels. Er is altijd wel ergens kreupelhout. Kinsky beschrijft de ‘terreinen’ waar ze min of meer toevallig en altijd zonder duidelijk doel terechtkomt. Zij maakt geen onderscheid tussen het mooie en het lelijke, tussen het bezienswaardige en het waardeloze. Tussen de natuur en de cultuur. Zij noemt haar roman een ‘terreinroman’ (Geländeroman). Een Franstalige recensent zou dankbaar gebruik maken van de in zijn taal voorradige uitdrukking terrain vague waarmee braakliggende gronden worden aangeduid, stukken land in de marge van wat aan de menselijke ordeningen is prijsgegeven.
Een belangrijke… topos in Kinsky’s terreinbeschrijvingen is de relatie tussen het dorp waar de levenden wonen en de plek waar de doden vertoeven, meestal afgescheiden van het dorp, op een ommuurde begraafplaats. Kinsky heeft het ook over de necropolissen van de Etrusken. Zij heeft met andere woorden oog voor de in het landschap zichtbare interactie tussen leven en dood. Ook hierdoor is zij verwant met W.G. Sebald, bij wie de verwevenheid van dood en leven een belangrijk onderdeel vormt van zijn rouwverwerkingsproza.
‘Een terrein dat zijn sporen in mij achterliet zonder dat er een leesbaar spoor van mij achterbleef. Iets in de verhouding tussen zien en het geziene, tussen de betekenis van het zien en het gezien-zijn of gezien-worden als troostrijke bevestiging van het bestaan leek me opeens een brandend raadsel dat zich aan elke benaming onttrok.’ (112) Er mag dan tijdens de verblijven en dwaaltochten van Kinsky zo goed als niets gebeuren, maar op een ánder niveau, dat van de taal en de rouwverwerking, gebeurt er zeer veel. Zie maar wat Kinsky onmiddellijk na de vorige geciteerde zin over dat ‘brandend raadsel’ schrijft: ‘Als iemand mij daar op die helling verteld zou hebben dat je dood kon gaan aan het onvermogen om dat raadsel op te lossen of alleen al te benoemen, dan had ik het geloofd.’ (112)
Er gebeurt dus zeer veel, en wel in de tekst zelf. Kreupelhout is een tekst op leven en dood.
De tekst gaat uiteindelijk om – niet over maar om – het paradoxale dat in het rouwen vervat zit. Rouwen is een verwerking die zichzelf niet kan expliciteren, die niet kan worden opgewekt, laat staan geforceerd. Dit citaat maakt daar iets van duidelijk: ‘[iets, het doet er niet meteen toe wat precies, maakt iets goed] van wat ik de afgelopen weken op mijn wandelingen door de Noord-Italiaanse straten onbewust en zonder het te kunnen benoemen had gemist en als een verlies had ervaren’. (246) Het gaat mij in dit citaat om dat ‘gemis dat niet kan worden benoemd’. Daarin schuilt nu net het paradoxale want de 286 bladzijden die Esther Kinsky nodig heeft om haar ervaringen en observaties te noteren tijdens drie verblijven en korte verplaatsingen op drie verschillende plekken in Italië – een dorp nabij Rome, een dorp tegen de zuidkant van de Alpen aan en een pension tussen het Ferrara van Giorgio Bassani en de kust – bevatten wel erg veel woorden om dat onbenoembare te benoemen. Die onrechtstreeksheid, dat paradoxale van het onbenoembare benoemen vormt de kern van dit boek, van het rouwproces.
Het verdriet om het gemis wordt omhuld door een tekst die, hecht gecomponeerd met verbanden, herhalingen, motieven en dergelijke, een weefsel wordt, een rouwkleed, een sluier. Daarmee dient de leegte van het gemis te worden afgedekt, zoals je een stolp over iets kunt plaatsen.
Wanneer het voor het eerst in het boek in de verte dondert, merkt de ikfiguur op (en Esther Kinsky noteert) dat dit het eerste onweer is ‘sinds de dood van M.’ – en zij voegt daaraan toe: ‘als ik een chassied was geweest, was ik misschien teruggevallen op een voor zulke gevallen bedachte zegenbede, die ik als een stolp over het verdriet had kunnen zetten’. (106) Maar zij is geen chassied die kan terugvallen om klaarliggende rituelen, en dus moet zij haar stolp, haar weefsel zélf maken, zelf weven, zelf schrijven. Kreupelhout is, uiteindelijk, een litanie.