maandag 17 mei 2021

logboek 20

210516

Victor Klemperer citeert in LTI (Lingua Tertii Imperii; de taal van het Derde Rijk) uit zijn dagboek van 1933, het jaar dat in Duitsland het onwaarschijnlijke gebeurde. Hij schreef toen over een bootreis die hij maakte, hoe het had gestormd en hoe ‘s anderendaags, toen het opnieuw mooi weer was, iedereen buiten – nog wat bleekjes – op het dek op banken zat. Tot het kleine meisje dat helemaal op het eind van de bank zat naar de reling liep om over te geven. ‘Een ogenblik later stond de naast haar zittende moeder op en deed hetzelfde. Meteen daarop volgde de meneer naast de dame.’ Enzovoort. Victor kijkt geamuseerd toe. Hij voelt zich vooralsnog niet misselijk. Maar: ‘de beweging zette zich regelmatig en snel voort, de hele bank langs’. En inderdaad, naarmate de aandrang om te kotsen dichterbij komt, moet Victor zichzelf overtuigen: ‘Ik zei bij mezelf dat er toch zoiets moest bestaan als objectief toekijken, daarin was ik geschoold, en ik had een vaste wil’. Maar het is tevergeefs. Uiteindelijk komt ook hij aan de beurt. (61) Toen ik dit las, moest ik denken aan hoe ik vanmorgen om kwart voor zeven op het trottoir voor de bakker stond aan te schuiven. Er stonden vier mannen – altijd mannen op zondag –, en ik was de vijfde. De vier hadden allemaal een mondmasker aan – hoewel dat strikt genomen niet moest aangezien we buiten stonden en niet in een zone waar de mondmaskerdracht verplicht is. Ik had er geen aan en dacht aanvankelijk: zut, zolang ik de winkel niet betreed doe ik dat ding niet aan. Maar ik kon niet weerstaan aan de sociale druk, aan mijn angst om me niet te conformeren, om op te vallen, om te worden terechtgewezen. Dit was, net zoals de aandrang bij Klemperer om over te geven, niet ingegeven door rationeel denken, het was een instinctieve reflex. (En natuurlijk is de passage over de collectieve zeeziekte bij Klemperer niet los te zien van zijn relaas over het onverwachte monsterlijke conformisme bij het referendum van 1933, dat uitdraaide op een ‘triomf van de regering’: ‘93 % van de stemmen voor Hitler, 40 miljoen ja, 2 miljoen nee’. (60)) *

Een cruciale passage in De menselijke smet van Philip Roth (The Human Stain, vertaling Else Hoog) is – het kan moeilijk anders natuurlijk – deze, en meteen ook de enige, waarin een verklaring voor de titel is te vinden. Faunia gaat langs in het dierenasiel en hoort er over de kraai die er werd verzorgd en vrijgelaten. Maar de kraai werd onmiddellijk door zijn soortgenoten lastiggevallen en keerde noodgedwongen terug naar zijn gevangenschap. Hij was drager van: ‘De menselijke smet (…) we laten een smet achter, we laten een spoor achter, we laten onze afdruk achter.’ We kunnen niet anders want het onzuivere zit in ons: ‘Onzuiverheid, wreedheid, mishandeling, vergissingen, stront, zaad – er is geen andere manier om op aarde te zijn.’ Smet is ‘onvermijdelijk’. We zijn ‘onontkoombaar besmeurde wezens’ – en we laten vlekken achter op anderen. We kunnen niet anders dan anderen beschadigen. (280-281) Denk daar maar eens goed over na wanneer je ambieert een spoor na te laten. Krassende kraaien, krassen met de pen, krassen op de ziel. *