dinsdag 9 februari 2010

reactie

En terwijl wij nog enigszins aangedaan, naar ik mij herinner, zei Austerlitz, omhoog keken naar dat kunstfirmament waarvan je de onderste rand bijna met je handen kon pakken, kwamen achter elkaar alle circusartiesten binnen, de goochelaar met zijn zeer mooie vrouwen drie niet minder mooie kinderen met zwarte krullen, het laatste kind met een lantaren en begeleid door een sneeuwwitte gans. Elk van deze circusmensen had een instrument bij zich. Als ik het goed heb, zei Austerlitz, was het een dwarsfluit, een enigszins gedeukte tuba, een trommel, een trekharmonica en een viool, en allemaal waren ze oosters gekleed, in lange mantels met bont aan de zomen en de mannen met een lichtgroene tulband op hun hoofd. Op een wenk die ze elkaar gaven begonnen ze te spelen op een ingehouden en tegelijkdoordringende manier die mij, hoewel of misschien doordat muziek mij mijn leven lang nooit heeft kunnen raken, vanaf de eerste maat diep ontroerde. (...) maar nu terugkijkend, heb ik het gevoel dat het geheim waardoor ik toen werd aangeraakt lag besloten in het beeld vandie sneeuwwitte gans die roerloos en onwrikbaar tussen de musicerende artiesten stond zolang ze speelden. Met zijn nek een beetje uitgestoken en zijn ogen gesloten luisterde hij daar in die ruimte onder de geschilderde tenthemel tot de laatste klanken waren weggezweefd, alsof hij zijn eigen lot kende en ook dat van hen in wier gezelschap hij zich bevond.

(W.G. Sebald, Austerlitz, 306 vv)




Ik vroeg een aantal schilders deze tekst te verbeelden, maar ze zeiden: ‘Dat moet je zelf doen.’ Ik had nog nooit geschilderd. Nu maakte ik een naïeve afbeelding in olieverf. Zo is het begonnen.
Remco