Tegen het verstikken
Toen je auto de tunnel indook
hielden we onze adem in
De titel van het eerste gedicht van de eerste bundel van Delphine Lecompte (1978) is dubbelzinnig. ‘Ademloos’: dat woord kan zowel een positieve als een negatieve lading dekken. Het is altijd prettig niet meteen voor voldongen feiten te worden geplaatst.
Een tweede reden waarom ik dit een goede start vind, is dat we al meteen een tunnel induiken. Dat creëert spanning: tunnels zijn niet altijd gastvrij of ongevaarlijk. Ze kunnen zo lang zijn dat je naar adem snakt, of dat je op de duur de indruk krijgt dat je omgekeerd op het plafond rijdt, of tegen een van de zijwanden. Maar we kennen ook de naar het uiteinde van de tunnel verwijzende uitdrukking met positieve bijklank. De notie ‘tunnel’ is verweven met de gevoelens angst en hoop. Hier kunnen we haar als een metafoor zien. Voor het dichterschap bijvoorbeeld, dat met deze bundel wordt aangevat.
Maar er zijn nog meer argumenten om te stellen dat Lecompte goed begint. Ik geef de volledige eerste strofe van dat eerste gedicht:
Toen je auto de tunnel indook
hielden we onze adem in
dat hadden we zo afgesproken
nog voor ik het licht aan het einde zag
had ik al opgegeven en driemaal mijn longen gevuld
maar zonder jouw adem naast mij
voelde het alsof ze werden gevuld met natte aarde.
Met woord ‘opgegeven’ kun je opnieuw twee kanten op. (Zoals achterin de bundel, in het gedicht ‘Tijd voor angst’: ‘Ik zal alles opgeven / eerzucht eerst / talenten laatst / om niet te moeten stikken / in slecht bedoelde graten.’) In de ‘driemaal’ echoot de drievuldigheid van ‘je’, ‘we’ en ‘ik’ – een trio waarin het gemeenschappelijke van de eerste persoon meervoud wordt geflankeerd door twee entiteiten die elkaar niet kunnen raken. (Dat wordt in de laatste strofe van ‘Ademloos’ bevestigd: ‘Op de terugweg werden we bevangen / door smog en weemoed / jij door smog / ik door beide.’) En dan is er de onlogische, omineuze bewering ‘zonder jouw adem naast mij / voelde het alsof ze werden gevuld met natte aarde’ – waarbij je zou kunnen gaan denken dat Delphine Lecompte eigenlijk bedoelde te zeggen: ‘zonder jouw adem zou ik het gevoel hebben dat mijn longen werden gevuld met natte aarde’, wat zoveel zou betekenen als: ‘ik leef dankzij jou’.
We zijn nog maar zeven regels ver en er is al heel wat gebeurd. Daarom stap ik graag mee die tunnel in, ook al is er nog helemaal geen licht aan het einde in zicht – wat zeker ook te maken heeft met het feit dat mijn ogen aan de duisternis moeten wennen.
Want die is er. Het is een onverlichte, sombere tunnel. De algemene teneur van deze gedichten is somber. Lecompte volgt vaak het stramien waarbij ze iets opbouwt, iets positiefs toelaat, iets luchtigs – om het dan meteen weer af te breken.
‘Daar gaat mijn vriend / hij is weer eens vrolijk’, begint het tweede gedicht luchtig en kluchtig want meteen struikelt die vriend al ‘over de verpakking van een tuinschaar’. Het gedicht eindigt, volledig ontdaan van illusies, met een meisje dat moet ‘worden gestraft’ en dus maar wordt ‘omver gereden door een vrachtwagen die / opblaasbare reptielen vervoert’. Dat meisje heet ‘soms Candy, dan weer Delphine’.
Die absurde details – de tuinschaarverpakking, de opblaasbare reptielen – zijn meedogenloos efficiënt. Ze werken ontmijnend doordat ze humor binnenbrengen, maar ze zijn tegelijk explosief omdat die humor, door het stramien, omslaat in sarcasme.
De ondertoon van deze gedichten is bitter.
Soms doet het zelfs pijn, is wat hier te lezen staat schrijnend: ‘je bent te oud om wees te zijn’; ‘iedere dag is onheilspellend / tot het tegendeel is bewezen’ (‘Talent voor verveling’). Of neem deze strofe, de laatste, van het gedicht ‘De tand des kindertijds’:
Je steekt je kop in een lus
en bevestigt het begin van het touw aan een tak
dan spring je met toegeknepen ogen
wanneer je de grond bereikt ben je kansloos.
Gortdroog, maar zeer doeltreffend is dat omdat de slotregels van de eerste strofe dit vreselijke slot al hebben voorbereid: ‘dan spring je met wijdopen mond / wanneer je de grond bereikt ben je tandloos.’
Het is diezelfde grond die de natte aarde levert om longen te vullen; waaruit de dichteres haar ‘talenten’ opgraaft en vaststelt dat ze ‘vergeeld en in onbruik [zijn] geraakt’; of waarin ze ‘diep [moet] graven om / oppervlakkig te zijn en / dat klinkt als een paradox / zolang het maar geen dogma is.’
Het universum van Delphine Lecompte wordt maar door een paar mensen bevolkt. Naast de ‘ik’ zijn er: de vriend, een ‘oude boogschutter’; de onbereikbare ouders die zich ‘schuldbewust en afwijkend’ gedragen – de moeder met ‘beschuldigende ogen’, de vader met een ‘verwijtende mond’; de geile buurman; enkele peuters in het park. Dat is het zowat. Dit desolate universum wordt omcirkeld door de contouren van een stadje waar men een held ‘geld’ noemt. De zorgen die men er, zoals overal, heeft, zijn ‘te saai en te plaatsgebonden om op te noemen’. Ik vermoed dat we het hier hebben over een West-Vlaams stadje want in die provincie pleegt men de h als g uit te spreken.
[…] even ben je een held
in dit stadje noemen ze je dan ‘geld’.
Waarmee veel gezegd is over de mercantiele geest die in dat ‘stadje’ rondwaart.
En waar zijn de dieren uit de bundeltitel? Ze ontbreken niet! En ze zijn er niet alleen in mei maar het hele jaar door! Er zijn katten die zelfmoord plegen en aan de matras krabben; honden die ‘gedrochtelijk’ zijn en voorbijkreupelen; ‘lethargische hoenderen’; een ‘weerloos knaagdier’ geklemd tussen de ‘onverbiddelijke kaken’ van een hellehond; herten die vechten, sterven en copuleren; schapen die ons ‘gerust [mogen] negeren maar ons toch niet afwijzen en die, hoewel ze ‘weerbarstig’ zijn toch door hun herders worden bezongen; een egel die dood is; een opgezette ekster; een stoffige pony; een roofvogel die duikt en zijn doel, een muis, mist. Al die dieren lopen verloren in fabels waarvoor ze zelf ook niet gekozen hebben. Maar het zijn geen fabels: met haar dierenverhalen wil Lecompte niet moraliseren, zoals de fabeldichter, ze schetst enkel haar eigen verwarring en ontzetting bij een wereld waarin zij, of de ikfiguur in haar gedichten, zich meer op dieren dan op mensen wil verlaten.
Want wat doet de ‘ik’ die in dat kleine, door enkele familiemensen en door vele dieren bevolkte kleine universum van Delphine Lecompte rondwaart? Die ik (een vrouw) maakt een moeë, matte, verveelde indruk. Een opportunistische indruk ook (‘ik vind dat zo overbodig / maar ik zwijg / want je hebt beloofd mijn avondmaal te betalen’). Zij is eenzaam: ‘Soms denk ik dat ik dood ben / en ik ben de enige die het niet beseft’. Zij laat haar vinger over een streep zonlicht gaan en geniet daarbij ‘van zoveel orde verkleed als waanzin’. Zij heeft, in ‘Nacht in de straat’, ‘de constellaties gemist vannacht’.
Ik heb de constellaties gemist vannacht
het zat zo: ik was dronken
van nostalgie en goedkope rum
en ook wel van onverklaarbare vreugde
de wetenschap zal er wel een verklaring voor hebben.
Ik zat dus dronken op mijn vensterbank
de straat eiste mijn aandacht op
haar spleten waaruit zogenaamd onkruid
zogenaamd welig tiert
en dan zwijg ik nog over de halve hond
die daar luidruchtig werd gedumpt.
’s Ochtends bleek het een kerststronk te zijn
een met paddenstoelen maar zonder kindje Jezus
hij smaakte alsof hij niets miste.
Zogenaamd. Een halve hond die geen halve hond is. Onverklaarbare vreugde. In de leefwereld, de belevingswereld die Delphine Lecompte ons nog zoekend maar toch al erg trefzeker voorspiegelt, zijn heel veel dingen niet wat ze lijken, worden de gevoelens altijd meteen gedeconstrueerd, wordt de lezer, die er kennis mee maakt, verontrust. Het is een wereld die beklemt, die je naar adem doet snakken maar die toch ook, dankzij de relativerende ondertoon en het soms toch ook wel grappige cynisme, nog net leefbaar lijkt.
[…] het feit dat ik niets heb te vertellen
behalve miserie en leugens
en de miserie zit dan ook nog eens vol leugens
en vice versa.
En waar is de poëzie?
Soms zijn de formuleringen te sec (zoals in de vier regels hierboven), soms zijn deze gedichten te verhalend (‘fabelzuchtig’). Nochtans, stelt de ikfiguur in ‘Schuttersbijeenkomst’:
ik zal het niet doorvertellen
want ik leid met mijn zwijgzaamheid
de aandacht af van mijn lelijke tanden
en van het feit dat ik niets heb te vertellen
Ik mis ritme en maat, te vaak ook een dwingende noodzaak om net die vorm te kiezen waarin de gedichten gegoten zijn. Maar Lecompte speelt wel een boeiend spel met de taal, brengt woorden samen die ik nog nooit eerder samen heb gezien, verrast mij met zeer levendige en veelzeggende beelden waarmee zij de gevoelens die zij evoceert heel sterk aanzet. Dat zijn deze gedichten nog het meest van al: gevoelig zonder sentimenteel te zijn, hard gepantserd maar toch kwetsbaar, intelligent boven zichzelf uittorenend en reikhalzend naar een wereld die groter is, minder beklemmend, minder besloten en verstikkend. Minder – in de negatieve betekenis van het woord – ‘ademloos’.
Delphine Lecompte
De dieren in mij
De Contrabas, Utrecht, 2009
48 p./ € 13,50
Deze recensie verscheen in Poëziekrant 2009/7