Langs het kanaal (het duiken van aalscholvers en futen, het drijven van eenden en van, op zijn rug, een dode meeuw): de talloze trompetten van Händel die naadloos overgaan in die ene van Armstrong; een rij van stijve harken met witte pruiken en rode livreien en geheven toeters waaraan banieren met het wapenschild zijn bevestigd, ruimt in mijn verbeelding plaats voor een rokerige nachtclub met een hoog Casablanca-gehalte, het is in elk geval een zwart-witopname. Van binnen ben ik wit, zingt Louis, maar wat baat het?
De lente is in de lucht. De Put van Roksem, de ontwiekte molen van Westkerke, Aartrijke. Tot twee keer toe zie ik, al uitgeput, een paardje bokkig de achterpoten de lucht in slaan en, met zijn energie woekerend alsof het niet op kan, een nutteloos toertje in zijn wei huppelen. Hiermee maakt het genereus deel uit van een bataillaanse grote economie, waarnaar wij mensen, die helaas gevangen zitten in die krenterige kleine, alleen maar met afgunst en zelfmedelijden kunnen opkijken. Waren wij maar net zo genereus als die paardjes, zelf maar een pars pro toto natuurlijk want het gaat om de hele natuur, wij zouden niet in die crisis zitten.
Ik keer terug langs Veldegem, waar ik een brief post waaruit blijken moet hoeveel ik vorige winter aan warmte heb gespendeerd, en Loppem. Het eindeloze eind naar Brugge leg ik lijdend af. Ook het ritme op mijn kop zet me niet tot spoed aan want het toeval serveert me vier adagio’s na elkaar.