zaterdag 21 juni 2008

Dag 295 vVH&C

080619 en 080621 – Bij de tentoonstelling van Benoît waarover ik gisteren berichtte, hoort een catalogus met fraaie reproducties en een tekst van Stefan Hertmans. Die tekst, ‘Benoît en de tekenen van de tijd’, is minder fraai.

Hertmans vertrekt van het onderscheid tussen ‘tekenaar’ en ‘wat men een “echte” kunstenaar noemt’. Hij verwerpt – terecht – dit onderscheid: veel tekenaars leggen ‘een grotere artistieke gevoeligheid voor de tijdgeest aan de dag […] dan tal van hun pompeuzere kunstbroeders’ en, bovendien, ‘in het geval van Benoît kan men makkelijk zien dat juist de tekenaar in hem het meest sensibele punt van zijn denk- en schilderwereld vormt’. Fronsfrons, nu alreeds: ‘de tekenaar in hem’, ‘meest sensibele punt’, ‘zijn denk- en schilderwereld’.

‘De tekenaar,’ voegt Hertmans, al meteen in de aanloop helemaal op dreef, daaraan toe, ‘moeten we dan wel eerst leren zien als de be-tekenaar.’ Aha, het is uit dát vaatje dat hier zal worden getapt! Signifiant-signifié – twee schellen hesp en honderd gram paté. Ik dacht dat we dat Frans-structuralistische kunstkritiekgelul nu wel gehád hadden.

Bon, tot zover de inleidende alinea. Tijd om alle registers open te gooien en om de grote Vlaamse, pardon, Belgische kunstenaar Benoît te situeren in het Grote Wereldboek van de Kunst tot Dusverre. Benoît wordt vergeleken met Paul Klee, met hoe die ‘een lijn mee uit wandelen nam’. Sorry hoor, maar dit is mystificatie. Wat moet ik mij daarbij voorstellen, bij ‘een lijn mee uit wandelen nemen’? Hertmans’ verduidelijking maakt mij niet wegwijs op deze wandeling: ‘In het werk van Benoît gebeurt iets gelijkaardigs: hoe sober zijn werk vaak is, telkens kan men verbaasd zijn door de vrijheid die lijkt uit te gaan van de soevereiniteit van zijn lijnvoering.’ Wát is dát? Soevereiniteit van lijnvoering? Hey, kan het wat minder vaag?

Nu al valt het op: dat typische jargon, die vage bewoordingen die absoluutheid van de uitspraken moeten vermijden – ‘lijkt’, ‘vaak’, ‘veel van de huidige tekenaars’ (dus niet allemaal), ‘tal van hun pompeuzere kunstbroeders’… Wees moedig, Stefan, en dek u zo niet in. Noem man en paard.

Waar waren we gebleven? O ja, bij de ‘soevereiniteit van zijn lijnvoering’. Daardoor ontstaat, volgens Hertmans alweer (maar we zijn al op onze hoede), ‘een indruk van grote geestelijke vrijheid, zelfs in de meest minimale werken’. Hier wordt in één keer heel veel beweerd. Om te beginnen dat de ‘soevereine lijnvoering’ een ‘indruk’ doet ontstaan van ‘een grote geestelijke vrijheid’ en dus dat je in grote mate geestelijk vrij moet zijn om zo’n soevereine lijnvoering tot stand te brengen. Tweede impliciete bewering: in minimale werken zou je die indruk minder gemakkelijk kunnen krijgen.

Wat een geraaskal is dit allemaal?

‘Anderzijds verklaart het ook, in de sterke ascese die Benoîts werk vertoont, het verbazingwekkend eclectische karakter van zijn oeuvre.’ Ik begrijp er niets meer van. Ten eerste is deze zin grammaticaal een miskleun. Ten tweede is niet duidelijk waar het onderwerp, ‘het’ op slaat: op de ‘soevereiniteit van de lijnvoering’? Maar dan zou er ‘zij’ moeten staan. Nu goed, er is sprake van ‘vrijheid’, en het zal wel daarop zijn dat Hermans dat eclecticisme wil vastklikken.

Zo benieuwd als ik ben daarover iets meer te vernemen, zo zeer blijf ik op mijn honger zitten. Hertmans is in vitesse badineuse geschakeld en begint er nu echt stévig op los te leuteren: ‘De autonomie van Benoîts lijnvoering [– lijnvoering, hoe meer ik dat woord proef, hoe bekakter ik het vind –] lijkt op een invitation à la danse [de drukker had geen cursieven in zijn letterbak]: je wordt uitgenodigd met je blik op verkenning te gaan, en vaak zal het gevoel van lichtheid en openheid aanleiding geven tot een soort glimlachend besef.’

‘Een soort glimlachend besef.’ Nou moe. Ik voel die lichtheid niet, hoor! Ik voel een onmetelijke zwaarte vooral bij het lezen van dergelijke zinnen. En kijk, ik word gesteund in mijn aanvoelen – voor zover ik die steun van Hertmans nog verdráág: ‘Toch is zijn werk daarom niet “licht” in de gebruikelijke betekenis.’ Ha, daar zijn we met de apodictische argumenten, het te-nemen-of-te-laten, het ‘jij-hoort-erbij-en-jij-niet’. Want we hebben het hier over de ‘gebruikelijke betekenis’. Dát is niet de betekenis van Benoîts werk, oh neen! De betekenis van Benoîts werk is ongebruikelijk! – ‘alles is gericht op een zoektocht naar essentie, wezenlijkheid, op een uiterst gewetensvolle manier’. Poehpoeh! Dit is, jaja, niets minder dan ‘een kwestie van alles of niets’! En nog (alsof dat niet genoeg was): ‘de spanning van betekenis [wordt] maximaal opgerekt’! Want: ‘[e]lk teken krijgt een dubbele werking: het is slechts wat het is, in zijn naakte, vaak [alweer vaak] frêle gevoeligheid, maar het is tegelijk ook veel meer dan het op zich kan zijn, want het verwijst naar het inmiddels haast labyrintische geheel van tekens die Benoît voor onze ogen opvoert’. Wat wordt hier in godsnaam gezegd: tekens die slechts zijn wat ze zijn, en tegelijk ook veel méér dan ze op zich kunnen zijn? En dan opnieuw dat vervelende niet-bindende ‘vaak’ en ‘haast’… Want wat is het nu, een labyrint of niet? Kan iets, bijvoorbeeld een geheel van tekens, ‘haast’ labyrintisch zijn? Ik vraag het mij niet eens meer af. Ook al is het ‘een kwestie van alles of niets’. Het zal mij worst wezen.

Ik volg niet meer, en u allicht ook niet.

We zijn al twee alinea’s ver. Hertmans leutert in nog vier hierop volgende alinea’s lustig voort – maar we moeten bondig zijn. (Ik kan u al verklappen dat de schriftuur er niet meteen minder onduidelijk op wordt: ‘het onderscheid tussen een ornamentele en essentiële beweging wordt opgeheven’; ‘verantwoordelijkheidsbesef tegenover de tekens die men voortbrengt’…)

Dit is in elk geval duidelijk: tot hier is de tekst van Stefan Hertmans niet veel meer dan gebakken lucht. Daarna wordt het gelukkig wat concreter (het kon moeilijk anders). Hertmans doet een poging iets te zeggen over ‘de zoektocht naar de verhouding tussen drager en motief’ en over de ‘ruimtelijkheid’ in Benoîts werk. Hij heeft een voorliefde voor Benoîts be-tekenende tekeningen van kledingstukken – al wordt hij in zijn poging om er iets over te zeggen alweer ergerlijk vaag: ‘melancholische innerlijkheid’; ‘het soms haast omineuze volume’; ‘alles is hier suggestie en beginnende sensualiteit die zich onmiddellijk terugtrekt binnen de raadsels van haar taal’.

In het laatste deel van zijn voorlaatste alinea gaat Hertmans opnieuw een beetje heel erg kort door de bocht. Hij plaatst Benoît op één lijn met ‘de door hem [B.] bewonderde meesters: Velazquez [sic], Ribera of Piero della Francesca’. Uitleg: ‘Net als bij hen is zijn aandacht voor de spanning tussen figuur en ruimte tot op het volmaakte afgepast, is zijn aandacht voor kleur en transparantie vervuld van een subtiele omzichtigheid, en gaat er van de houding van de gesuggereerde lichamen een raadsel uit dat veel meer suggereert dan het toont.’ Poehpoehpoeh! Vooral dat laatste, je moet dat eens traag uitspreken: van de houding van de gesuggereerde lichamen gaan een raadsel uit dat veel meer suggereert dan het toont. Dat zijn twee suggesties en één raadsel in één zin, des Guten zuviel als je het mij vraagt.

Nu is Hertmans niet meer te stuiten: ‘Dat maakt dat het werk van Benoît in zijn beste ogenblikken ook nog steeds getekend blijft door iets wat hem misschien wel het meest kenmerkt: zijn minzame bescheidenheid, die zich omzet in artistieke aandacht. […] alles spitst zich toe op een verlangen naar begrijpen en tegelijk in zijn waarde laten.’

Tja.

Tijd voor een conclusie – Hertmans gaat nu met een elegante strik de eindjes aan elkaar knopen. (Alleen is het jammer dat hij allang niet meer weet dat het losse eindjes zijn. Zo is hij bijvoorbeeld zijn titel – ‘tekenen van de tijd’ – grandioos uit het oog verloren. En de obligate verwijzing naar het be-tekenen ook. (Mag het een beetje meer zijn?) Op die manier kan hij niet anders dan een alleen maar fraai ogende frommelknoop fabriceren, haast een knoop als het ware.) ‘Laat dat’, aldus Hertmans, en hij verwijst, met een bijklank van tiens, wat een fijn toeval naar dat ‘in zijn waarde laten’ – ‘[l]aat dat nu juist de existentiële betekenis zijn achter de vrijheid van de lijn die hij “mee uit wandelen neemt”, net zoals hij dat met onze ogen en associaties doet.’ Kijk, hoe wonderlijk, hoe de kunstenaar mijn ogen en associaties mee uit wandelen neemt en daarmee voorwaar meteen ook nog ‘existentiële betekenis’ tot stand brengt. Maar nog zijn we er niet. ‘Op bepaalde momenten’, maar dan wel alleen ‘wanneer met voldoende verstild is geraakt door het kijken’ – wat zoveel wil zeggen dat als het bij u niet werkt het is omdat u niet goed hebt gekeken – ‘Op bepaalde momenten geeft dat […] aanleiding tot iets wat eigen is aan Benoîts wereld: een gereserveerde ontroering, het aangeraakt worden door zoiets wezenlijks als een feilloos geplaatste lijn, de nauwelijks zichtbaar gemaakte Engel van Fra Angelico, waarnaar Benoît ook steeds op weg is geweest.’

‘[G]ereserveerde ontroering’. Moet er nog zand zijn?

Benoît en Stefan Hertmans, Eb en vloed [tentoonstellingscatalogus], Oostduinkerke 2008