vrijdag 6 juni 2008

Dag 281 vVH&C

080606 – Guise – Familistère. De (on)wenselijkheid, (on)menselijkheid, (on)mogelijkheid van dit soort utopieën. De absolute verschrikking van de onontkoombare gemeenschappelijkheid. In een publicatie in de museumshop een foto van een feest op een van de overdekte binnenkoeren en het lawaai dat uit dat beeld schettert.
Naast het Noord-Franse stadje Guise (halverwege Valenciennes en Reims) bouwde Jean-Baptiste-André Godin vanaf 1858 zijn Familistère op, een naast zijn zeer goed boerende gietijzerfabriek gelegen architectonisch complex met woningen en voorzieningen voor op de duur bijna 1200 mensen. Godin was een zich op onder meer Fourier inspirerende intellectueel/idealist/kapitalist, die ‘een coöperatieve associatie van werk en kapitaal’ wilde vestigen: kapitaal en arbeid deelden de winst. Godin was gematigder dan Fourier, wien niets minder dan het geluk van de arbeiders voor ogen stond: Godin wilde enkel ‘het leed van de arbeiders’ verzachten door te voorzien in hun ‘fysiek en moreel welzijn’. Hij was ervan overtuigd dat ‘de sociale vooruitgang van de massa afhankelijk is van de vooruitgang van de architectonische sociale voorzieningen’ en daarom zorgde hij voor een woon- en leefcomfort dat in die tijd ongezien was: licht, hygiëne, stromend water, een theater, coöperatieve winkels…, tot zelfs een zwembad!

Godins Familistère heeft gefunctioneerd tot de definitieve teloorgang van de fabriek in – uitgerekend! – 1968.

We kunnen in bewondering staan voor dit project. Maar we kunnen ons ook vragen stellen. Per slot van rekening was deze comfortverstrekking ook een vorm van binding. De arbeiders (en hun gezinnen) leefden met de neus in elkaars affaires en zorgden voor een strenge onderlinge controle. De beslotenheid van hun leefwereld, hoe comfortabel en hygiënisch ook, moet verstikkend zijn geweest. De leiding, lees Godin, die naar verluidt nogal autoritair was, bemoeide zich met ongeveer alles – of dan toch met heel veel. Er was, vertelt ons de voortreffelijke gids, ook een gespannen verhouding met de andere inwoners en arbeiders van Guise. En, niet te vergeten, met de toen nog zeer machtige en niet voor boycot terugschrikkende geestelijkheid, want die werd uit de Familistère op het godslasterlijke af ostentatief geweerd. En kijk, een citaat van Emile Zola, die Godins project bezocht, bevestigt mijn bedenking: ‘orde, voorschriften, techniek, comfort, maar hoe zit het met het verlangen naar avontuur, met de risico’s van een vrij en avontuurlijk leven?’

Ik betreed een van de overdekte binnenplaatsen; rondom, drie gaanderijen hoog, de op deze binnenplaats uitgevende deuren en ramen van de appartementen. De schelle akoestiek doet mij schrikken. Hoe in godsnaam moeten deze mensen hier hebben geleefd? Moet het dan elders zo slecht zijn geweest dat zij zich hier geprivilegieerd konden voelen? (Waarschijnlijk wel.) Hoe konden zij die beknellende voortdurende fysieke nabijheid van de anderen verdragen? Welke strenge regels en disciplineringen moesten hier de orde handhaven? Zou zoiets vandaag nog mogelijk zijn? (Neen.)

Bron: Ruth Eaton, De ideale stad. Utopia en de (niet) gebouwde omgeving (Antwerpen 2001), 132-133