Toch blijft de vraag waarom Benoît de geheel eigen stem die hij zich had verworven en die – alle verhoudingen in acht genomen – in grote delen van de westerse wereld (de Lage Landen, Frankrijk, Duitsland, de Verenigde Staten – De Standaard, De Morgen, Vrij Nederland, Lire, Paris Match, VSD, Viva, The New Yorker) kon worden gehoord en begrepen, achter zich heeft gelaten. Waarom heeft hij zijn toevlucht gezocht tot een uitgepuurde, minimalistische, de Heilige Gralen van Soberheid en Integriteit voor zich uit dragende, hermetische schilderkunst?
Dat kan ons alleen maar verwonderen, zeker ook omdat de vroeg in de kunstkoers ontsnapte nu is opgeslokt door een peloton van vele honderden anderen, van wie hij zich niet of dan toch in veel minder grote mate weet te onderscheiden. Het zal lastig worden, om te worden opgemerkt in die meute – en in de huidige context waarin het artistieke streven onder het mom van volksverheffing wordt gerecupereerd door het amusement (‘De Canvascollectie’).
Wat er ook van zij, de schilderijen die Benoît nu maakt – en een hele zomer lang toont in de expositieruimte van het Bureau voor Toerisme in Oostduinkerke (elke dag tot en met 31 augustus van 9 tot 12 en van 14 tot 18 uur) – hebben lang niet meer de vanzelfsprekende zeggingskracht van de ‘cartoons’ (aanhalingstekens!) die hij tot een jaar of tien, vijftien geleden met grote inzet, volharding en vakkundigheid maakte. De schilderijen die hij nu maakt, getuigen weliswaar van datzelfde volhardende zoeken, diezelfde brandende integriteit, datzelfde moedige inzetten van kwetsbaarheid en van – zeker niet het minst – dezelfde tomeloze ambitie, maar ook valt het op dat ze erg veeleisend zijn en, op het kille af, koel. (Daar zullen die aluminium dragers wel voor iets tussen zitten.)
Hier is een kunstenaar aan het woord met een heel eigen idioom – zoveel is zeker en daar is niets mis mee. Maar hier is ook een ‘artiest’ (zie zijn websiteadres) aan het werk die zich niet geroepen voelt om van zijn Muzenberg af te dalen en het grauw enige duiding te verschaffen. Waar vroeger, in de tekeningen/schilderingen, de humor nog als verzachtend glijmiddel kon fungeren, blijft nu enkel het ‘plastische vraagstuk’ over. Dat was ook al in de ‘cartoons’ aanwezig, maar lang niet zo nadrukkelijk. Wie dat ‘plastische vraagstuk’ toen niet begreep (of er zich niet eens van bewust was dat het er was en zijn stempel drukte), kon tenminste nog lachen. Of glimlachen. Wie nu niet begrijpt waarover het gaat, laat zijn blik stuiteren over de werken, voelt hoe hij wordt afgeketst, en vraagt zich af waarom hij in godsnaam naar Oostduinkerke – of all places – is afgezakt.
Ik raad u desalniettemin aan eens te gaan kijken, mocht u toevallig – of niet toevallig – in die verre uithoek des lands verzeild geraken. U zult – in een voortreffelijke accrochage, het dient gezegd, én in een mooie ruimte – felle kleuren aantreffen, uitgepuurde figuren, vreemd vuurwerk, een zwevende chicon, patronen van schier eindeloos herhaalde motieven… U zult een bevreemdende ervaring opdoen. Vooral bij die patronen. Want die lijken een zoeken, een aarzelen uit te drukken, en met de onrust waarmee ze voor uw ogen wemelen een voortdurende zelfbevraging.
Dat is toch wel straf! Dat die hele zoektocht van vele jaren, consciëntieus en koppig, gesteund door notoire autoriteiten maar ook veronachtzaamd en nauwelijks au sérieux genomen door vele anderen, Benoît bij behangselpapierpatronen heeft doen belanden! Niet dat zoiets te min moet zijn voor een kunstenaar – maar van minimalisme gesproken: het kan tellen. Mij overtuigt het niet: dat ritmische patroon van krullewietjes of kruisjes, hoe opzichtig-intrigerend ook de klad- en gumsporen op het uiteindelijke resultaat zijn blijven staan.
Ik kan dit misschien nog wel mooi vinden, of ‘interessant’ – maar echt beroeren doet het mij niet meer. En erger: je kunt er niets meer over zeggen – ook als je eventueel wél zou begrijpen waar het over gaat. Dit is kunst die zich, naar mijn aanvoelen, aan elke commentaar onttrekt, een minimalisme dat zichzelf uitwist.
Ik mis mensen in deze prenten. En een beetje warmte. Ik heb aan die kleurige drinkglaskringen, aan die molenwiekende vuurwerkstaarten van krinkelende kleuren, aan dat obsessieve gekriebel geen boodschap. Zal ik de opvallende gelijkenis van dit werk met dat van Brice Marden signaleren? – ach, wat zou ik: elke kunstenaar zet een traditie voort en epigonisme, al dan niet bewust, is in een tijd waarin alles al is uitgeprobeerd en gedaan allang geen schande meer.
Het moet geen lolletje zijn, vandaag een integer kunstschilder te willen zijn.
Maar waarom, zo vraag ik mij dan af, zou een mens dan niet gewoon nog eens een eenvoudig portretje schilderen, een pretentieloos stilleventje, een verstild landschapje? Wat verlang ik daar naar! (En ik schaam mij niet (langer) het te zeggen.) Er mogen van mij gerust een paar koeien op staan, van die zwart-wit gevlekte. Zoals op die prent van Benoît waarvan een reproductie hier al jaren in mijn blikveld hangt.
En die intelligente ‘cartoons’, al dan niet voorzien van een ‘plastisch vraagstuk’ – grappige tekeningen of schilderingen met ‘aristocratische’ knipogen naar de onnozeliteiten van de bourgeoisie en het artistieke milieutje: ja, die mis ik ook.