Net als in eerder werk tast Calle de grenzen af tussen privé en openbaar, verkent ze de listen en lagen van voyeurisme en exhibitionisme, speelt ze met de verwarring die ontstaat wanneer feit en fictie in elkaar overvloeien.
Die verwarring zet zich over op de bezoeker van de tentoonstelling. Er is gêne, soms is het amusant. Een fadozangeres zingt de brief met veel gevoel voor drama, maar schiet af en toe in de lach omdat ze vindt dat de brief onvoldoende poëzie bevat voor een fado-interpretatie. Een vrouwelijke clown leest de brief voor op een hilarisch-komische manier (‘oh, qu’est-ce qu’il y a ici, une parenthèse, ohlala, j’aime les parenthèses!’). Een actrice leest de brief voor terwijl ze een ajuin schilt – wat dan de tranen in haar ogen moet verklaren. De zangeres Guesch – Etienne, Etienne! – Patti leest de brief voor, gezeten op een bank, terwijl achter haar een betoging door het beeld schuift. Een scenarioschrijfster heeft op basis van de brief een scenario geschreven. Een componiste een compositie. Een romanschrijfster een verhaal.
Sophie Calle heeft haar verdriet verwerkt, zoveel is zeker. Ze heeft goed voor zichzelf gezorgd. Hoe ‘G.’ er vanaf komt, is minder duidelijk. Door de tentoonstelling waart een ternauwernood ingehouden feministische bulderlach zoals die ook wel in de lezersbrieven van de Marie Claire in enigszins besmuikte vorm zal doorklinken, het antwoord van de veelgeplaagde vrouw op de mannelijke arrogantie: hoe durft hij het te zeggen, zorg goed voor jezelf (terwijl het natuurlijk ook alleen maar een onhandige formulering is van een menselijk wezen dat evengoed verdrietig is). De vrouwen hebben zich vakkundig gesolidariseerd en over het weerloze slachtoffer gebogen. Calle geeft zich bloot – zij heeft zich blijkbaar zelf ook in die man vergist – maar slaat terug met haar tot kunst gesublimeerd verdriet. De tentoonstelling aarzelt tussen wanhopige want vergeefse liefdesverklaring (alsnog) en afrekening, tussen vraag en wraak.