vrijdag 29 februari 2008
42 * 26,15 * 595
Om de voorspelde storm van dit weekend en de dito regen van deze namiddag voor te blijven, kruip ik om kwart voor tien op mijn fiets voor een rit door een grijze wolk. Ik zie op het kanaal naar Gent, waar de meidoorn al bloeit, twee futen baltsen. Hebt u futen al eens zien baltsen? Menig versierder onder u zou daar nog een punt aan kunnen zuigen. Ha, wat zou u allemaal niet met van die gekke oorpluimpjes kunnen doen om het voorwerp uwer begeerte het hoofd op hol te doen slaan! De baltsende futen, die dus straks gaan vogelen, doen mij aan het volgende denken: achter hoeveel van die knallelijke huisgevels die ik passeer wordt op dit eigenste ogenblik de liefde bedreven? Ik weet het, het is een beetje een zieke gedachte, maar niets menselijks is mij vreemd en op de fiets, zeker als ik door de tegenwind op het stuk tussen Hertsberge en Ruddervoorde nauwelijks nog 22 haal, moet je toch aan iets denken om de tijd te korten? Ik keer terug via de nu nog rustige gemeente Loppem, sla linksaf de Rijselsestraat in en rijd door het centrum van Sint-Michiels en het Sint-Bavokwartier op Sint-Andries huiswaarts. (De futenbalts: twee mannetjesfuten zetten hun roestbruine oorveertjes uit en kronkelen, tegenover elkaar op het water drijvend, hun lange halzen op en neer en langs elkaar: een halzenballet. Het wijfje dobbert een eindje verderop schier ongeïnteresseerd en gunt het spektakel nauwelijks een blik.)
Dag 185 vVH&C
080229 – Het meest indrukwekkende ogenblik, of toch de shot die mij zal bijblijven, uit de film The Banishment (Andrey Zvyagintsev), is wanneer de deur, die in het begin zo hoopvol was geopend en die toen zoveel licht had binnengelaten, finaal wordt gesloten. De camera blijft achter in het huis en wat we, in de duisternis, te zien krijgen, is het houtwerk van die deur. Het is een zwarte deur, en het houtwerk vormt een kruis. Een zwart kruis op zwart. En daarop blijft de camera een paar seconden gericht. Malevitch, denk ik dan, maar ook: De Cordier. Het monumentale zwart-op-zwarte kruis van Thierry de Cordier, zoals het te zien is in het SMAK in Gent, een van de meest sprekende religieuze kunstwerken, of religieus geïnspireerde, of op de religie betrekking hebbende kunstwerken van deze tijd. De Christus kan of durft zich enkel nog in schutkleur tonen.
Aan religieuze referenties geen gebrek, overigens, in deze film: het levenbrengende water; het bloed dat van de handen wordt gewassen; reproducties van schilderijen met religieuze taferelen; het letterlijke citeren van het ‘Hooglied van de liefde’ uit de Eerste Brief aan de Korinthiërs; de herder die, aan de overkant van de drooggevallen rivier, een paar keer met zijn kudde het beeld doorkruist… Ja, het mag weer over religie gaan. Maar de symboliek is wat mij betreft toch een beetje te nadrukkelijk. De kinderen een puzzel in elkaar laten steken voorstellende de Annunciatie (van Fra Angelico) terwijl moederlief in sombere omstandigheden een vruchtafdrijving moet ondergaan, dat is er wat mij betreft toch een beetje over.
Het thema is: de liefde, vergeven en: tot inkeer komen. Het hoofdpersonage komt, te laat weliswaar, tot inkeer. Onder de boom waaraan hij in de eerste sequentie achteloos met zijn auto was voorbijgestoven, komt hij in het laatste beeld tot rust. Hij zíet voor het eerst de boom. En op het land ernaast wordt de oogst binnengehaald en heffen de arbeidster een lied aan.
Zeer mooie fotografie, in deze film: uitgebalanceerd, esthetisch, uitgekiend in de compositie. Mooie locaties ook – onder meer een gore achterbuurt in Seraing of daar ergens in de buurt. Wij gaan Daens in Polen filmen en kijk nu, de Russen vinden hier de postindustriële achterbuurten die zij nodig achten om, contrastgewijs, de natuur te verheerlijken.
De score met een hyperplechtige Pärt maakt duidelijk, voor zover dat al nodig was, dat deze film niet ‘om te lachen’ is.
Aan religieuze referenties geen gebrek, overigens, in deze film: het levenbrengende water; het bloed dat van de handen wordt gewassen; reproducties van schilderijen met religieuze taferelen; het letterlijke citeren van het ‘Hooglied van de liefde’ uit de Eerste Brief aan de Korinthiërs; de herder die, aan de overkant van de drooggevallen rivier, een paar keer met zijn kudde het beeld doorkruist… Ja, het mag weer over religie gaan. Maar de symboliek is wat mij betreft toch een beetje te nadrukkelijk. De kinderen een puzzel in elkaar laten steken voorstellende de Annunciatie (van Fra Angelico) terwijl moederlief in sombere omstandigheden een vruchtafdrijving moet ondergaan, dat is er wat mij betreft toch een beetje over.
Het thema is: de liefde, vergeven en: tot inkeer komen. Het hoofdpersonage komt, te laat weliswaar, tot inkeer. Onder de boom waaraan hij in de eerste sequentie achteloos met zijn auto was voorbijgestoven, komt hij in het laatste beeld tot rust. Hij zíet voor het eerst de boom. En op het land ernaast wordt de oogst binnengehaald en heffen de arbeidster een lied aan.
Zeer mooie fotografie, in deze film: uitgebalanceerd, esthetisch, uitgekiend in de compositie. Mooie locaties ook – onder meer een gore achterbuurt in Seraing of daar ergens in de buurt. Wij gaan Daens in Polen filmen en kijk nu, de Russen vinden hier de postindustriële achterbuurten die zij nodig achten om, contrastgewijs, de natuur te verheerlijken.
De score met een hyperplechtige Pärt maakt duidelijk, voor zover dat al nodig was, dat deze film niet ‘om te lachen’ is.
donderdag 28 februari 2008
Mijn woordenboek (184)
AFHAKEN
Het heeft iets van een capitulatie, het toegeven van een nederlaag. Je koppelt je eigen wagonnetje los van de trein die met grote vaart voortdendert, vanaf nu zonder jou. En wat doe je nog een tijdje: voortbollen, tot de wet der traagheid door luchtweerstand, wrijving en zwaartekracht is geneutraliseerd. Sommigen minachten dat.
Ik heb er niet zo’n probleem mee, met het afhaken. Voor mij hangt dat pejoratieve reukje er niet zo aan vast. Dender maar voort, trein, denk ik dan. Verdwijn maar in het verdwijnpunt van mijn door het spoor getekende perspectief. Ik hoef er niet per se langer op te zitten. Ik heb nu al genoeg om negen levens te vullen. Ik ben geen kat en dus is dat meer dan genoeg.
Trouwens, het wordt trendy. Meer en meer zie je het, in films en boeken, de lofrede op het afhaken. Protagonisten die aan de kant gaan staan. ‘Ik wil er af, laat me met rust.’
Ja, ik bepleit het afhaken. Kom tot stilstand. Bol gerust nog even door maar kom dan toch tot stilstand. Laat herhaling toe, neem een boek een tweede of derde keer ter hand, leer eens een gedicht van buiten, berust erin dat je niet de hele Bach hoeft binnenstebuiten te keren, frons de wenkbrauwen bij het dictaat van de voortdurende vernieuwing. Keer zelfs eens op je stappen terug. Luister eens naar een ander en houd, als dat daarvoor nodig is, eindelijk eens een paar seconden je snater. Breng die immer voorttollende gedachtenvloed in je kop tot bedaren.
Laat maar razen. Wees unzeitgemässig.
Het heeft iets van een capitulatie, het toegeven van een nederlaag. Je koppelt je eigen wagonnetje los van de trein die met grote vaart voortdendert, vanaf nu zonder jou. En wat doe je nog een tijdje: voortbollen, tot de wet der traagheid door luchtweerstand, wrijving en zwaartekracht is geneutraliseerd. Sommigen minachten dat.
Ik heb er niet zo’n probleem mee, met het afhaken. Voor mij hangt dat pejoratieve reukje er niet zo aan vast. Dender maar voort, trein, denk ik dan. Verdwijn maar in het verdwijnpunt van mijn door het spoor getekende perspectief. Ik hoef er niet per se langer op te zitten. Ik heb nu al genoeg om negen levens te vullen. Ik ben geen kat en dus is dat meer dan genoeg.
Trouwens, het wordt trendy. Meer en meer zie je het, in films en boeken, de lofrede op het afhaken. Protagonisten die aan de kant gaan staan. ‘Ik wil er af, laat me met rust.’
Ja, ik bepleit het afhaken. Kom tot stilstand. Bol gerust nog even door maar kom dan toch tot stilstand. Laat herhaling toe, neem een boek een tweede of derde keer ter hand, leer eens een gedicht van buiten, berust erin dat je niet de hele Bach hoeft binnenstebuiten te keren, frons de wenkbrauwen bij het dictaat van de voortdurende vernieuwing. Keer zelfs eens op je stappen terug. Luister eens naar een ander en houd, als dat daarvoor nodig is, eindelijk eens een paar seconden je snater. Breng die immer voorttollende gedachtenvloed in je kop tot bedaren.
Laat maar razen. Wees unzeitgemässig.
woensdag 27 februari 2008
Mijn woordenboek (183)
AFGUNST
Noem het jaloezie en ik ken het niet. Maar als afgunst is het gevoel mij niet zo vreemd. Ik denk dan niet aan materiële zaken zoals hypothetische gretige blondines, gedecapotabiliseerde BMW’s of – godbetert – lawaaierige quads, of aan een pittig wijntje in de geklimatiseerde kelder, maar misschien wel aan het professionele bestaan van een docent aan een of andere kunstschool. Ja, dat benijd ik sommige van mijn vrienden wel: zij vergrijpen zich niet aan blondines en rijden met doodgewone auto’s. En ze drinken net als ik Kalamundi uit de Colruyt.
Jules Renard zegt over afgunst (Dagboek 1887-1899 (Amsterdam1988, 252)) dat hij ‘geen opwekkender, geen zuiverder gevoel’ kent. En vanuit de Bijbel bereikte mij kortelings, in de film The Banishment van Andrei Zvyagintsev, een ander citaat, meer bepaald vanuit het bekende ‘hooglied van de liefde’ (1 Kor 13:4): ‘de liefde is niet afgunstig’. Dat zet aan tot nadenken…
Maar terug naar Renard. Wat kan hij hebben bedoeld? Ethische uitmuntendheid was hier niet zijn streven, dat is duidelijk. Afgunst, zegt hij, is iets onversnedens, iets tonics. Het neemt je volledig in beslag. Er is geen berekening. Afgunst is, maakt blind. Net als liefde, eigenlijk.
Zó ken ik, voor mijzelf, geen afgunst. Ik kan iemand omwille van iets benijden, maar schik mij vervolgens meteen in mijn eigen lot. Ik ken het gevoel niet als iets opwekkends of zuivers, zeker niet. Ik zie meer in het Bijbelcitaat. Afgunst en liefde gaan niet samen: afgunst staat tegenover de generositeit, die de liefde in zich hoort te dragen. Wie liefheeft, gunt. Een echte liefde kan niet jaloers zijn. Vandaar misschien de gedachte dat afgunst eerder op materiële zaken betrekking lijkt te hebben. Of toch op omstandigheden. Lesgeven in een kunstschool of zo.
Noem het jaloezie en ik ken het niet. Maar als afgunst is het gevoel mij niet zo vreemd. Ik denk dan niet aan materiële zaken zoals hypothetische gretige blondines, gedecapotabiliseerde BMW’s of – godbetert – lawaaierige quads, of aan een pittig wijntje in de geklimatiseerde kelder, maar misschien wel aan het professionele bestaan van een docent aan een of andere kunstschool. Ja, dat benijd ik sommige van mijn vrienden wel: zij vergrijpen zich niet aan blondines en rijden met doodgewone auto’s. En ze drinken net als ik Kalamundi uit de Colruyt.
Jules Renard zegt over afgunst (Dagboek 1887-1899 (Amsterdam1988, 252)) dat hij ‘geen opwekkender, geen zuiverder gevoel’ kent. En vanuit de Bijbel bereikte mij kortelings, in de film The Banishment van Andrei Zvyagintsev, een ander citaat, meer bepaald vanuit het bekende ‘hooglied van de liefde’ (1 Kor 13:4): ‘de liefde is niet afgunstig’. Dat zet aan tot nadenken…
Maar terug naar Renard. Wat kan hij hebben bedoeld? Ethische uitmuntendheid was hier niet zijn streven, dat is duidelijk. Afgunst, zegt hij, is iets onversnedens, iets tonics. Het neemt je volledig in beslag. Er is geen berekening. Afgunst is, maakt blind. Net als liefde, eigenlijk.
Zó ken ik, voor mijzelf, geen afgunst. Ik kan iemand omwille van iets benijden, maar schik mij vervolgens meteen in mijn eigen lot. Ik ken het gevoel niet als iets opwekkends of zuivers, zeker niet. Ik zie meer in het Bijbelcitaat. Afgunst en liefde gaan niet samen: afgunst staat tegenover de generositeit, die de liefde in zich hoort te dragen. Wie liefheeft, gunt. Een echte liefde kan niet jaloers zijn. Vandaar misschien de gedachte dat afgunst eerder op materiële zaken betrekking lijkt te hebben. Of toch op omstandigheden. Lesgeven in een kunstschool of zo.
Oproep aan mijn 'abonnees'
Dit is een bericht voor wie dagelijks van mij een e-mail-met-foto ontvangt.
Door, ja waardoor eigenlijk, door een verkeerde druk op de verkeerde knop heb ik de groep met e-mailadressen van mijn 'abonnees' gedeleted. Ik probeer de 120 adressen te reconstrueren, maar aangezien dat uit het hoofd moet gebeuren zal ik onvermijdelijk een aantal adressen niet terug kunnen opvissen. Ik roep dan ook diegenen die nog steeds die dagelijkse mail willen ontvangen op om zich via mail bij mij te melden. Gewoon het laatste bericht (van, denk ik, een dag of drie geleden) retourneren. Of anders een bericht sturen naar: pascaldigital at hotmail dot com.
Door, ja waardoor eigenlijk, door een verkeerde druk op de verkeerde knop heb ik de groep met e-mailadressen van mijn 'abonnees' gedeleted. Ik probeer de 120 adressen te reconstrueren, maar aangezien dat uit het hoofd moet gebeuren zal ik onvermijdelijk een aantal adressen niet terug kunnen opvissen. Ik roep dan ook diegenen die nog steeds die dagelijkse mail willen ontvangen op om zich via mail bij mij te melden. Gewoon het laatste bericht (van, denk ik, een dag of drie geleden) retourneren. Of anders een bericht sturen naar: pascaldigital at hotmail dot com.
dinsdag 26 februari 2008
Dag 182 vVH&C
080226 – Een boek over de ethische problematiek van het klonen is niet echt mijn ding – maar het zou kunnen natuurlijk: niet de inhoud, wel de vorm primeert. Maar in De engelenmaker slooft Stefan Brijs zich danig uit om alles toch maar te doen kloppen: de hele karakterstudie van die gekke Gobelijnachtige professor, de technisch-wetenschappelijke kant van de zaak, de ethisch-religieuze dimensie… En dat alles gepropt in een karkas dat schier onafwendbaar op een (melo)dramatische slotscène afstevent. Hybris in witte schort, en geen detail dat ons bespaart blijft; als lezer heb je op de duur de indruk dat je in een industrieel slachthuis vertoeft, meer dan in het achterkamertje van een onschuldig ogende dokterspraktijk. En dan dat topzware gegoochel met allerhande drievuldigheden: de Heilige, de drieling, het Drielandenpunt… Het is een beetje te veel, te nadrukkelijk, te dwingend. De nieuwe toren op het Drielandenpunt als uitvergrote DNA-spiraal… Maar het blijft wel verdienstelijk, natuurlijk, hoe Brijs de dorpse achterdocht en achterklap in kaart brengt – en het is ook moedig om in een uitdrukkelijk ouderwets verhaal een heikel thema aan te snijden: dat de mens op het punt staat om met al dat genetisch geknutsel een doos van Pandora te openen…
Terugblik (20) 441 / 1000
Een vakantiekiekje? Meegebracht, dat wel, van een hete namiddag aan de Gard, Zuid-Frankrijk. Bijna drie jaar geleden, inmiddels, maar dat doet er hier niet toe. Je zit te bakken aan de oever. Lui en lijzig. Kinderstemmen, een plons trekt je blik naar de overkant. En dan zie je, opeens, de rotsmassa die er al de hele tijd lag (zonder dat je haar had gezien). Lag? Rustte. Was. Nog altijd is. Een tijdeloze klomp. Je ziet de vorm ervan, dinosaurusachtig oprijzend. Je neemt je fototoestel. Je zoomt niet in op de mensen of het huisje aan de overkant. Neen, je neemt dat hele volume als onderwerp. Voorwerp. En dan is er weer die sensatie: hoe die zoeker je ánders doet kijken. Je drukt af, weinig overtuigd van het resultaat. Heb je wel goed gezien wat je dacht te zien? Je vergeet de foto. Tot hij een week of twee later thuis op je scherm terug opduikt. Kijk, daar hóór je die plons weer, die stilte. Het monumentale oprijzen van die rots. Het huisje (links) is een toevallige aanwezigheid geworden, de gestalten zijn nu niet méér dan minieme kleurstippen. Wat je hebt meegebracht is een indrukwekkend volume, gaaf van vorm, zeer esthetisch en stabiel. Monumentaal omdat het ook in het beknopte kader van het fotoformaat een grootse indruk weet te maken. En wat er ook is: de stille beweging in de rimpeling van het wateroppervlak en in de traagzaam voorbijschuivende wolken. De weerspiegeling van de rots. De rust. En pas dan, helemaal aan het eind van de keten, het luie en lijzige bakken aan de oever. Welke oever? De Gard, Zuid-Frankrijk. Drie jaar geleden, inmiddels, maar dat doet er niet meer toe.
maandag 25 februari 2008
zondag 24 februari 2008
Dag 180 vVH&C
080224 - ‘De grote klok lag op de grond, alsof de tijd in een doodskist was gelegd.’ De cluster klok-doodskist, hier gemaakt door Jules Renard (Dagboek 1887-1899), komt, min of meer in dezelfde constellatie (al is het daar het personage dat in de staande klok kruipt, maar de verwijzing naar een doodskist is er wél), ook voor in De zondvloed van Jeroen Brouwers.
89 * 29,22 * 553
Even voor het station van Varsenare steekt – klokvast – de trein naar Oostende ons voorbij, op precies dezelfde plaats als vorige week: wij zijn even klokvast vertrokken. Het is een trein met een andere machinist, blijkbaar, want deze claxonneert niet, zoals zijn collega vorige week. Aan de overweg hebben we het over politici die trakteren in cafés om zwevende kiezers te bekeren. Rijdende weg voer ik met R. een gesprekje over het in dienst nemen van allochtone werknemers. Hij nam vorige week deel aan een debatje daarover waarop een bedrijfsleider met 250 werknemers openlijk lak had aan de sociale wetgeving. We rijden tot de sluis in Zandvoorde stevig door, en dan linksaf langs het kanaal naar Nieuwpoort tot in Leffinge. Vanaf daar volgen we een deel van de Schoorbakkeroute. E. mist een bocht, zonder erg. Andere calamiteit tijdens deze rit: H. breekt een spaak. In een wiel met weinig spaken, zoals hij er twee heeft, zou dat problematisch kunnen zijn, maar gelukkig kan hij voortrijden. Raar toch, hoe minder spaken, hoe duurder de wielen en die van mij, met gewoon veel spaken, draaien even goed. Ik pluk de vruchten van mijn eerste vijfhonderd kilometer en neem een paar keer de kop over – al was het maar om D. tot snelheidsmatiging te nopen. E. verzuurt – ik bedoel: E.’s benen. Slijpe, Keiem (waar achter een muur van reclameborden een paarse voetbalploeg het opneemt tegen een gele), Koekelare. In het dorp Koekelare – zijn kluchtige naam, zijn idiote ruimtelijke ordening, zijn futuristisch ogende gebouwen – houden we halt in een café. Waarna we huiswaarts rijden langs Moere en Jabbeke, waar ik het moeilijk begin te krijgen: jeugdige onbezonnenheid, en dat op mijn leeftijd.
zaterdag 23 februari 2008
Dag 179 vVH&C
080222 – In het artikel ‘Eén jongere op zes wordt seksueel benaderd op internet’ bericht Metro (13 februari, p. 3) over het computergebruik van de ‘gemiddelde Belgische tiener’, naar aanleiding van een peiling van de Universiteit Antwerpen bij 1318 jongeren en 571 ouders. Twee uur per dag op het internet: OK Computer! Een radiohoofd krijgen ze er al lang niet meer van. En ja, één op zes ‘seksueel benaderd’, da’s verwaarloosbaar, nietwaar? De academisch gefundeerde conclusies doen mij om nog een andere reden de wenkbrauwen fronsen: het internetgebruik zou ‘niet de gevreesde negatieve invloed […] hebben op het familieleven’. Want, en nu komt de kat op de koord (citaat uit Metro, dat de studie citeert): ‘“Vooral tijdens de maaltijd en voor de televisie is er nog veel contact tussen de gezinsleden”, besluit onderzoekster Joke Bauwens.’ Sans paroles.
vrijdag 22 februari 2008
Dag 178 vVH&C
080222 – Vijftig jaar geleden, toen er nog winters waren, verongelukte, bij de derde startpoging, in een Münchener sneeuwstorm het vliegtuig met het eerste elftal van Manchester United. De hoop van een snel verpauperende en een paar jaar eerder (misschien door Beierse piloten) zwaar gebombardeerde industriestad was in één klap weggevaagd – en meteen was het maatschappelijk belang van sporthelden in de naoorlogse westerse wereld op de kaart gebracht.
The Busby Babes, de naam zwengelt op mijn inwendige jukebox meteen ‘Dig it’ aan, een van de songs op de – fenomenale – laatste Beatlesplaat, Let it be, waar de nasale stem van Lennon (het maatschappelijk belang van popsterren, al evenzeer in vreedzame richting adrenaline-sturend!), bij wijze van – toen nog wellicht gewaagde – oefening in tegencultuur enkele beroemdheden kapittelt:
Like a rolling stone
Like a rolling stone
Like the FBI and the CIA
And the BBC – BB King
And Doris Day
Matt Busby
Dig it, dig it, dig it
Dig it, dig it, dig it,
dig it, dig it, dig it,
dig it, dig it
[That was 'Can You Dig It' by Georgie Wood. And now we'd like to do 'Hark The Angels Come'.]
Matt Busby was de manager van het team. Hij overleefde de klap, ternauwernood maar toch. In tegenstelling tot 22 anderen, onder wie negen aankomende sterren van de topploeg in wording. Een mythe was ontstaan.
Bobby Charlton, die nog uitgroeide tot een grote voetbalvedette, en die nu al een tijdje sir is, overleefde ook maar verloor er zijn haar bij. Je zou van minder.
En kijk, nu speelt Manchester United, uitgerekend tegen stadsrivaal City, als eerbetoon in de historische uitrusting: rode truitjes in sobere snit, V-halsuitsnijdinkje met witte bies en – alstublieft! – reclameloos. En de 50.000 fans, vriend en vijand, respecteren de één-minuut-stilte voor de aftrap.
Voor de statistiek: City wint de memorialmatch met 1-2. Merciless.
Op het tv-nieuws (Canvas) worden van die minuut stilte welgeteld drie seconden getoond. Dat is jammer want zelden heb ik in verband met sport zoiets indrukwekkends gezien – het ware evident geweest de volle minuut te laten zien. Wat een morele kracht ging daarvan uit, zeg! Vijftigduizend kelen die zestig seconden lang dichtgesnoerd bleven, dat is, in één mensenleven samengebald, meer dan één maand stilte: een zeer gedisciplineerde collectieve uiting van rouw en respect. En dat in een voetbalstadion. Niet één City-fan die het in zijn hoofd haalde dát te doorbreken. Het was bijna beangstigend – en het leverde in elk geval zeer overtuigende televisiebeelden op.
De inwendige jukebox, overigens, begint te spelen zonder muntinworp; hij reageert op onvoorzienbare impulsen.
The Busby Babes, de naam zwengelt op mijn inwendige jukebox meteen ‘Dig it’ aan, een van de songs op de – fenomenale – laatste Beatlesplaat, Let it be, waar de nasale stem van Lennon (het maatschappelijk belang van popsterren, al evenzeer in vreedzame richting adrenaline-sturend!), bij wijze van – toen nog wellicht gewaagde – oefening in tegencultuur enkele beroemdheden kapittelt:
Like a rolling stone
Like a rolling stone
Like the FBI and the CIA
And the BBC – BB King
And Doris Day
Matt Busby
Dig it, dig it, dig it
Dig it, dig it, dig it,
dig it, dig it, dig it,
dig it, dig it
[That was 'Can You Dig It' by Georgie Wood. And now we'd like to do 'Hark The Angels Come'.]
Matt Busby was de manager van het team. Hij overleefde de klap, ternauwernood maar toch. In tegenstelling tot 22 anderen, onder wie negen aankomende sterren van de topploeg in wording. Een mythe was ontstaan.
Bobby Charlton, die nog uitgroeide tot een grote voetbalvedette, en die nu al een tijdje sir is, overleefde ook maar verloor er zijn haar bij. Je zou van minder.
En kijk, nu speelt Manchester United, uitgerekend tegen stadsrivaal City, als eerbetoon in de historische uitrusting: rode truitjes in sobere snit, V-halsuitsnijdinkje met witte bies en – alstublieft! – reclameloos. En de 50.000 fans, vriend en vijand, respecteren de één-minuut-stilte voor de aftrap.
Voor de statistiek: City wint de memorialmatch met 1-2. Merciless.
Op het tv-nieuws (Canvas) worden van die minuut stilte welgeteld drie seconden getoond. Dat is jammer want zelden heb ik in verband met sport zoiets indrukwekkends gezien – het ware evident geweest de volle minuut te laten zien. Wat een morele kracht ging daarvan uit, zeg! Vijftigduizend kelen die zestig seconden lang dichtgesnoerd bleven, dat is, in één mensenleven samengebald, meer dan één maand stilte: een zeer gedisciplineerde collectieve uiting van rouw en respect. En dat in een voetbalstadion. Niet één City-fan die het in zijn hoofd haalde dát te doorbreken. Het was bijna beangstigend – en het leverde in elk geval zeer overtuigende televisiebeelden op.
De inwendige jukebox, overigens, begint te spelen zonder muntinworp; hij reageert op onvoorzienbare impulsen.
donderdag 21 februari 2008
dinsdag 19 februari 2008
Overschrijven (84)
Het was ten slotte de welsprekende en staatsmanachtige Bush die ooit gedenkwaardig zei (zoals geciteerd in Talk van september 1999): ‘Niemand hoeft me te vertellen wat ik moet geloven. Maar ik heb wel iemand nodig die me kan vertellen waar Kosovo ligt.’
Curtis White, Het doorsneedenken (Amsterdam 2005), 229 (voetnoot 14 bij hoofdstuk 1)
Curtis White, Het doorsneedenken (Amsterdam 2005), 229 (voetnoot 14 bij hoofdstuk 1)
Dag 175 vVH&C
Overschrijven (83)
Wanneer hebt u een politicus voor het laatst een opmerking horen maken waarbij u niet meteen denkt: ‘Hou alsjeblieft je mond of zeg wat je werkelijk denkt – als je, God verhoede, überhaupt kunt denken.’
Curtis White, Het doorsneedenken (Amsterdam 2005), 14
Wanneer hebt u een politicus voor het laatst een opmerking horen maken waarbij u niet meteen denkt: ‘Hou alsjeblieft je mond of zeg wat je werkelijk denkt – als je, God verhoede, überhaupt kunt denken.’
Curtis White, Het doorsneedenken (Amsterdam 2005), 14
zondag 17 februari 2008
77 * 28,56 * 464
’t Is goed om eindelijk terug aan te sluiten bij de wielervrienden van de zondagvoormiddag. Allemaal zijn ze stevig ingepakt (de temperatuur ligt ergens net onder, op of net boven het vriespunt): helm, muts daaronder, zonnebril, sjaal, thermopak, handschoenen, overschoenen… Ik steek daar een beetje amateuristisch tegen af maar goed, echt kou, behalve aan mijn voeten, krijg ik het tijdens de rit niet. Er is een korte rit gepland want een delegatie van de heren moet om één uur al in het voetbalstadion haar opwachting maken. Ik kout met R., en zie ondertussen het ijs op de grachten glanzen en op de wakken, zwart afgetekend in het tegenlicht, de eenden en de koeten. Zij dobberen. De tocht voert naar Bredene (die gekke wit-blauw gestreepte watertoren met zijn rode puntmuts), waarna we een heel eind langs de kust rijden: Wenduine, Blankenberge… Achter de duinenrij, langs bosschages, lintbebouwing, campings en ooit ambitieuze maar nu al geruime tijd ingedommelde horecazaken. In de Uitkerkse polder slaan R., E. en R. af richting ‘FCB Olé Olé’, ik haak, stoutmoedig, mijn wagentje aan de supersnelle trein P., D. en K. aan voor een extra omweg langs Lissewege, Zwankendamme (het toekomstige Doel van Zeebrugge), de haven. Een schip uit China met volgens D. wel drieduizend containers ligt aangemeerd. Benieuwd hoeveel levensnoodzakelijke goederen daarin steken. Via het Schipdonkkanaal, ooit te verbreden om al die levensnoodzakelijke goederen landinwaarts te stuwen, bereiken we de Siphon. Het laatste stuk, langs de Damse Vaart, is het afzien geblazen want eens D. zich aan de kop heeft gezet, zakt de snelheid niet meer onder de 33 per uur.
zaterdag 16 februari 2008
Dag 172 vVH&C
080206 – Ik ben in Lichtenberg van Paul Verhaeghen in een soort van orgastische slotscène terechtgekomen waarvan ik vermoed dat alle touwtjes, die de virtuoze auteur (inmiddels ook van het als ‘meesterwerk’ gecatalogeerde Omega minor) in de loop van zijn debuutroman her en der heeft laten slingeren, zullen worden vastgeknoopt – maar ik ben allang vergeten om welke touwtjes het gaat, welke relevantie ze hebben, en ik acht mij derhalve niet meer bekwaam om de kunde naar waarde te schatten waarmee Verhaeghen zijn halsbrekende salto mortales uitvoert. En om eerlijk te zijn: het interesseert me al niet meer. Maar je bent dan toch tot het eind blijven voortlezen? Ja, dat is waar, Lichtenberg is een duizelingwekkende rit over een roetsjbaan van letters, de vaart is zo denderend dat je eigenlijk het gondeltje waarin je geprangd zit niet kúnt verlaten. Het gaat maar door en door en door en het moet gezegd: de kunst van het aan zich binden – touwtjes! –, die beheerst Paul Verhaeghen wel. Maar heeft hij ook iets te zeggen? Gôh. ’t Is een mixtuur van Verhelst en Petry – en in de mate dat die twee iets te zeggen hebben en Verhaeghen daar misschien nog iets oorspronkelijks aan toevoegt…, ja, dan heeft Paul Verhaeghen iets te zeggen. ’t Is het soort van vrijblijvend postmodernistisch gegoochel met lichamen en de grenzen van het menselijke, de uitzinnige dans van zie eens, alles kan nu opeens, we kunnen supervrij experimenteren met vanalles en nog wat, vorm, inhoud, de verwachtingen van de lezer… en zie eens hoe góed we dat kunnen. Maar het is zoals op een tentoonstelling met niets anders dan conceptuele installatiemakers: d’er zitten veel manuren in en ook wel goede wil en inspiratie, maar na vier of vijf ‘installaties’ begin je al naar de groene bordjes te zoeken die jou het walhalla van de uitgang voorspiegelen: het vluchtende ventje dat zich op het knalgroene veldje naar de opengehouden, vrijheid en redding belovende zijde van het witte vierkant spoedt. Met een pijl erbij om het voor alle zekerheid maar goed ondubbelzinnig duidelijk te maken. Ja!, duidelijkheid, dat is het wat je met dit soort kunst, dit soort literatuur, mist. Kunnen die kerels niet eens kort en bondig en eventueel voorafgaandelijk zeggen waarover ze het nu eigenlijk hebben? Dat zou de wereld toch veel eenvoudiger maken!
vrijdag 15 februari 2008
Dag 171 vVH&C
080206 – De motivatie van Joel Meyerowitz om voor kleur te kiezen, klinkt mij na een uur of twee in het grijze en regenachtige Charleroi te hebben doorgebracht wat vreemd in de oren maar ik begrijp het wel: ‘De wereld heeft kleur, dus kies ik voor kleurenfotografie.’ Allicht hebben economische motieven meegespeeld: vanaf de jaren zeventig werd het nu eenmaal veel goedkoper om je filmrolletje te laten ontwikkelen en om er afdrukken van te laten maken, dan om zelf in een doka met zwart-wit aan het knutselen te slaan.
Ik hou wel van dat soort lapidaire uitspraken. De resultaten van de optie zijn het allerminst. Het werk uit de jaren zeventig van deze Amerikaanse stadsfotograaf (nog tot 4 mei in het Musée de la Photographie in Mont-sur-Marchienne) is uitermate subtiel. De ‘lectuur’ van elke foto is iedere keer opnieuw een avontuur. Het lijken snapshots maar dat zijn het natuurlijk niet. Wellicht schuilen er uren van wandelen, wachten, selecteren… achter elk eindresultaat (in casu een digitaal bewerkte en uitvergrote print (meestal 30 op 40, sommige 60 op 80) van het oorspronkelijke negatief). Meyerowitz ‘leidt’ de blik van de toeschouwer van het ene detail naar het andere. De opname blijkt meer dan een momentopname op straat. Het beeld is een vlak met picturale kwaliteiten waarin alle elementen, zowel de ‘inhoudelijke’ (‘anekdotische’) als de ‘vormelijke’ (kleurvlakken, textuur, schaduwpartijen, leegte…), een gelijkwaardige rol spelen. Resultaat: je kunt hiernaar blíjven kijken – en dat lijkt me wel het kenmerk van een sterke foto.
De stadsfoto’s zijn de opvallendste in de tentoonstelling. Maar je hebt ook andere reeksen. Verstilde opnames van invul- of restarchitectuur, anekdotevrije kleurencomposities waarin felgekleurde auto’s en staalblauwe luchten de hoofdrol voor zich opeisen, strandtaferelen met desolate zomerpret – beelden waarvan een weemoed afstraalt die in de stadsprenten niet of dan toch minder nadrukkelijk aanwezig is.
Twee beelden pik ik er uit.
Het eerste is dat met de twee figuren in een beige jas die samen in een wolk stoom opgaan. Naast hen nog twee figuren op wier rug de slagschaduw van nog twee andere mensen valt. Ook de schaduw van de fotograaf is aanwezig. Laat hier je blik over gaan. Probeer je achteraf te realiseren wat die blik allemaal gezien en ontdekt heeft. Probeer je bewust te zijn van hoe je deze foto léést. Dát je hem leest. Als je dat allemaal overziet, is het niet meer van belang of relevant te weten of Meyerowitz bij het afdrukken zelf al die twee schaduwen had gezien, of dat hij ze pas ontdekte toen hij de afdruk van zijn foto voor het eerst onder ogen zag. Het feit is dát ze er zijn, en dat wij ze nu te zien krijgen.En dan is er de foto met het koppel dat de hoek van een met draad afgespannen parking rondt. Het is moeilijk te beschrijven wat hier allemaal gebeurt. Er is die houdgreep, er is (links) de man die ziet wat er gebeurt, en er is (rechts en in schaduw gehuld) de man die het niet ziet. Maar daarover gaat het niet in de eerste plaats. Voor mij gaat het om kantelingen: het beeld kantelt, enigszins zoals een Rubik-kubus, in zowat alle richtingen. Kantelassen zijn dan de paal die de vrouw met haar rechterhand vasthoudt en waarrond zij in wijzerzin een nieuwe richting inslaat; de rechterhand van de man, die de vrouw in tegenwijzerzin de andere richting lijkt te willen doen uitgaan (de dwang die daarbij wordt uitgeoefend wordt, door het contrast, mooi kracht bijgezet door de draad, die onvrijheid suggereert); de centrale oplopende lijn in de compositie die wordt gevormd door de bleke betonrand die richting verdwijnpunt loopt (hier is het kantelen al begonnen want de foto staat schuin); de verticale lijn die wordt gevormd door de smalle strook lucht in het verlengde van het straatje; en er is, last but not least, de kanteling in het gemoed die, doordat de man in de camera kijkt, wordt teweeggebracht door de compliciteit tussen de man die de vrouw probeert te dwingen en de toeschouwer, wij dus.
donderdag 14 februari 2008
Dag 170 vVH&C
080206 – Vanaf nu ga ik met bezoek iedere keer de stad rond wandelen over de Vesten. En dan organiseer ik een tussenstop in café Het Visioen aan de Katelijnepoort, en in de Phare aan de Dampoort. Dat lijkt mij het perfecte ritme. Zo wees toch de zeer geslaagde wandeling met P uit. Het wandelen stimuleert het gesprek (je loopt naast elkaar, en daardoor lijk je gemakkelijker open te kunnen zijn en je gedachten de vrije loop te laten), je zit niet de hele avond in de drank en de rook, en je kunt je ook nog eens voeden met wat je ziet en aantreft.
woensdag 13 februari 2008
Mijn woordenboek (182)
AFGROND
Aan zelfmoord denkt eenieder wel eens. In mijn stoutste voorstellingen reed ik altijd in een wrak – het mocht niet te veel geld kosten – van kaap Cap Gris Nez, de meest nabije afgrond. Over de rand, het ongewisse in. Maar ik huiverde bij voorbaat van de klap. Of van de mogelijkheid om met mijn vehikel een fossielenzoeker aan de voet van deze afbrokkelende krijtrots de schedel in te rammen. Ja, ik bereken in mijn daden altijd de mogelijke schade voor de ander. Dus maar niet – al moet het gezegd, ik heb altijd nog wel andere beweegredenen gehad om in leven te blijven.
Drie mensen in de uiterwaarden van mijn omgeving hebben in de loop der jaren de hand aan zichzelf geslagen. Ik wil respect hebben voor de moed die zij daarbij aan de dag hebben gelegd – maar druk ook mijn afschuw uit voor het feit dat ze met hun daad levens hebben verwoest, andere dan het hunne, dat blijkbaar te zwaar om dragen was. Het zal je kind zijn.
Ik heb hoogtevrees. Durf boven op een klif niet dichter dan twee meter van de rand staan. Sta daar dan, onsierlijk voorovergebogen, de diepte te peilen. Het bloed dat uit mijn benen trekt, de tinteling in mijn maag. De mogelijkheid om die tinteling te verwarren met de sensatie dat die vrees ook een vreselijke bekoring is. De dood binnen handbereik.
Ik ben een poldermens. Alles vlak en op het saaie af gevaarloos. Hier en daar staat een toren als een baken.
Aan zelfmoord denkt eenieder wel eens. In mijn stoutste voorstellingen reed ik altijd in een wrak – het mocht niet te veel geld kosten – van kaap Cap Gris Nez, de meest nabije afgrond. Over de rand, het ongewisse in. Maar ik huiverde bij voorbaat van de klap. Of van de mogelijkheid om met mijn vehikel een fossielenzoeker aan de voet van deze afbrokkelende krijtrots de schedel in te rammen. Ja, ik bereken in mijn daden altijd de mogelijke schade voor de ander. Dus maar niet – al moet het gezegd, ik heb altijd nog wel andere beweegredenen gehad om in leven te blijven.
Drie mensen in de uiterwaarden van mijn omgeving hebben in de loop der jaren de hand aan zichzelf geslagen. Ik wil respect hebben voor de moed die zij daarbij aan de dag hebben gelegd – maar druk ook mijn afschuw uit voor het feit dat ze met hun daad levens hebben verwoest, andere dan het hunne, dat blijkbaar te zwaar om dragen was. Het zal je kind zijn.
Ik heb hoogtevrees. Durf boven op een klif niet dichter dan twee meter van de rand staan. Sta daar dan, onsierlijk voorovergebogen, de diepte te peilen. Het bloed dat uit mijn benen trekt, de tinteling in mijn maag. De mogelijkheid om die tinteling te verwarren met de sensatie dat die vrees ook een vreselijke bekoring is. De dood binnen handbereik.
Ik ben een poldermens. Alles vlak en op het saaie af gevaarloos. Hier en daar staat een toren als een baken.
dinsdag 12 februari 2008
Dag 167 vVH&C
080202 en 080206 – Jules Renard: ‘Hoe meer men leest, des te minder volgt men na.’ (Dagboek 1887-1899, Amsterdam 1988, 93) Een dubbelzinnige uitspraak, zeker in het licht van een vraag die Renard zich eerder stelt: of het wel goed is anderen te lezen als je zelf iets wil schrijven of aan het schrijven bent. Het citaat – ‘Hoe meer men leest, des te minder volgt men na’ – lijkt te suggereren dat het er niet toe doet, iemand met een vaste pen schrijft wat hij in zich heeft, ongeacht welk boek van een ander er toevallig ook nog op zijn nachtkastje ligt. Maar je kunt het ook anders lezen: ‘Al de tijd die je spendeert aan het lezen van een ander, kun je niet in je eigen schrijven investeren.’ Quitte of dat schrijven dan al dan niet onvermijdelijk een navolgen is.
maandag 11 februari 2008
1315 / Le Bois du Casier 2/3
Op de mijnsite van Marcinelle, nabij Charleroi, is met Europese steun het bezoekerscentrum Le Bois du Casier opgericht. Het museum herinnert onder het motto ‘Oublier ce passé, ce serait nier son présent et ne pas croire en son avenir’ aan de gloriedagen van de Waalse industrie. In enkele zalen worden de wonderen van de staal- en glasindustrie, van de elektriciteitsopwekkende en chemische industrie aanschouwelijk voorgesteld. Maar Marcinelle is natuurlijk ook het in het Belgische collectieve geheugen gebeitelde rampzalige oord waar in 1956 262 kompels, overwegend Italiaanse gastarbeiders, om het leven kwamen. Aan die ramp, die tot een herziening van de Belgische mentaliteit ten aanzien van het verschijnsel ‘gastarbeid’ zou leiden, is een belangrijk deel van de site gewijd.
zondag 10 februari 2008
64 * 26,21 * 387
Ik vertrek samen met G. voor, ja, hoe zal ik het noemen, de Baliebruggetoer. U weet het nog wel: vertrouwd terrein, zoals ik de vorige keer al zei, tot aan Ruddervoorde, en dan het onbekende Houtland in, de woeste streken ten oosten en noorden van Torhout, het land der voorheen voor mij onbekende toponiemen (ik somde er al een paar van op). Ik vind vrij gemakkelijk mijn weg terug en stel vast hoe in dit voorheen nimmer door mij betreden landschap de dingen die mij de eerste keer waren opgevallen (straatnaamborden, plotse perspectieven, vergezichten, kleuren) nu mijn ijkpunten zijn geworden. Zie, hoe belangrijk de eerste indruk is. We praten nogal wat, G. en ik, over de perikelen van de olie-industrie, de hausse in de olieproductenverkoop na de ramp met de Erika, Engelse bommen die worden opgegraven in het Waasland. Maar ook even over de producten van Sandro Veronesi, Sean Penn en David Lynch. In Baliebrugge wijk ik af van het traject van de vorige keer, ik mik op Aartrijke ten einde het vagevuur langs de steenweg in Zedelgem te vermijden. We keren terug langs Zedelgem-kazerne, Snellegem, Tillegem en Varsenare.
zaterdag 9 februari 2008
vrijdag 8 februari 2008
Dag 164 vVH&C
080129 en 080208 – In de leesclub deze voormiddag Kalme chaos van Sandro Veronesi. Ik was onzeker. Ik had niet echt een visie op het boek. Ja, ik had Kalme chaos zeer graag gelezen, maar ik was er niet uit. De leesclubleden hebben mij over de streep getrokken. Eentje had het boek zeer goed gelezen, beter in elk geval dan ik had gedaan. Van haar leerde ik wat Veronesi eigenlijk heeft willen zeggen. Dat Pietro zijn vrouw, Lara, die dus in het begin van het boek, terwijl Pietro een andere dame aan het redden is, en daarbij een knoert van een erectie krijgt (die hij overigens later in het boek, nuja, u leest dat zelf wel, het is een bijzonder pittige seksscène – ook daarover ging het vanmorgen, of Veronesi er daar niet óver ging, wij vonden van niet dus, maar ik wijk af) – dat Pietro dus zijn Lara nooit echt goed graag heeft gezien, dat hij ze derhalve nu ook niet goed kan missen, en dat het dus niet hoeft te verbazen dat zijn pijn, en dus zijn rouw, uitblijft. Pas helemaal op het eind, door toedoen van zijn dochtertje Claudia, op wie Pietro zijn gemis van gemis had geprojecteerd, dringt de omvang van het verlies tot hem door en kan zijn verwerking pas echt beginnen.
donderdag 7 februari 2008
Dag 163 vVH&C
080129 en 080206 – commentaar op blog onderaandedijk
Mijn ideaal (mede bepaald door tijdsgebrek en financiële overwegingen) ligt tussen enigszins nostalgische spitstechnologie en het digitale ‘vogelpikken’ in. Zo weinig mogelijk ’schieten’ (ik waardeer jouw wachten op het juiste moment), maar jezelf toch ook niet verliezen in perfectiezucht. De technische middelen van vandaag zijn er om ze te gebruiken. Ik zie ook wel dat de ‘oude’ middelen vaak garant staan voor een mooiere afwerking, maar dat hoeft niet per se een prioriteit te zijn. Fotografie is voor mij in essentie: leren zien en dan ook effectief kijken. ‘t Doet er dan niet in hoofdzaak veel toe of dat met een Nikon, Hazeblad of Rodania gebeurt. Dat is een eindeloze discussie, te vergelijken met wat in de muziek gebeurt: al dan niet op de originele instrumenten de barok- of renaissancecomposities uitvoeren. Het gevoel waarmee je dat doet, ook al doe je het onvolmaakt, lijkt me belangrijker dan de precisie van een steriele kopie. Wat ik in die vier (rijke) jaren dat ik ermee bezig ben heb geleerd is alleszins dat fotografie een ontzettend veelzijdige activiteit is, er bestaan veel recepten, veel intenties, veel methodes en veel resultaten. En er valt voor elk wat te zeggen. Het komt er op aan om voor jezelf, en in functie van de omstandigheden, de beste werkwijze te zoeken.
Mijn ideaal (mede bepaald door tijdsgebrek en financiële overwegingen) ligt tussen enigszins nostalgische spitstechnologie en het digitale ‘vogelpikken’ in. Zo weinig mogelijk ’schieten’ (ik waardeer jouw wachten op het juiste moment), maar jezelf toch ook niet verliezen in perfectiezucht. De technische middelen van vandaag zijn er om ze te gebruiken. Ik zie ook wel dat de ‘oude’ middelen vaak garant staan voor een mooiere afwerking, maar dat hoeft niet per se een prioriteit te zijn. Fotografie is voor mij in essentie: leren zien en dan ook effectief kijken. ‘t Doet er dan niet in hoofdzaak veel toe of dat met een Nikon, Hazeblad of Rodania gebeurt. Dat is een eindeloze discussie, te vergelijken met wat in de muziek gebeurt: al dan niet op de originele instrumenten de barok- of renaissancecomposities uitvoeren. Het gevoel waarmee je dat doet, ook al doe je het onvolmaakt, lijkt me belangrijker dan de precisie van een steriele kopie. Wat ik in die vier (rijke) jaren dat ik ermee bezig ben heb geleerd is alleszins dat fotografie een ontzettend veelzijdige activiteit is, er bestaan veel recepten, veel intenties, veel methodes en veel resultaten. En er valt voor elk wat te zeggen. Het komt er op aan om voor jezelf, en in functie van de omstandigheden, de beste werkwijze te zoeken.
woensdag 6 februari 2008
Dag 160 vVH&C
080126 en 080206 – Ik zie een tweede keer Into the Wild van Sean Penn. Ik licht hier drie thema’s uit deze indrukwekkende film en maak daarvoor, behalve van mijn notities, gebruik van een website waarop een aantal quotes uit de film werden verzameld.
De namen
Al in de allereerste seconden valt de naam van het hoofdpersonage. Zijn echte naam. Zijn moeder schiet wakker uit een nare droom en zegt huilend tot haar man, die haar probeert te kalmeren, dat ze Chris heeft gezien. Pas veel later zullen wij begrijpen dat deze scène chronologisch niet op de juiste plaats in de film komt. De jongen die Chris heet, noemt zichzelf op zijn tocht naar Alaska ‘Alexander’. ‘Alexander Supertramp’. Hij schrijft die naam met een gevonden lippenstift op een spiegel. Hij gebruikt die naam om in een daklozenasiel een bed te versieren. Hij signeert ermee in zijn woning-autobus een boodschap die hij – alle tijd van de wereld – in een plank heeft gekerfd.
I need a name, zegt Chris/Alexander in het begin van het verhaal. Pas veel later komen wij te weten waarom hij dat zegt. Er blijkt iets niet te kloppen in zijn relatie met zijn ouders – de naam die hij heeft gekregen kan hij niet echt de zijne noemen.
Pas wanneer Alex inziet, door een tekst van Tolstoj te lezen, dat het geluk in de wereld ligt en niet ernaast of erbuiten, in de natuur, beseft hij dat je de dingen moet aanvaarden zoals ze zijn, dat je ze met andere woorden bij hun naam moet noemen. En hij wordt dan ook opnieuw Chris: je moet je naam, je gesternte, aanvaarden. Het bord dat hij in de autobus achterlaat ten behoeve van wie hem zal vinden, ondertekent hij met zijn echte naam.
De waarheid
Alex gaat Thoreau achterna. Het fanatisme van Rather than love, money, fame or fairness, give me truth, Alexanders variante van een Thoreau-quote. ‘Dé waarheid’ wordt als levensdoel hoger gewaardeerd dan, bijvoorbeeld, de liefde. Dit is een absolutisme. Ergens in de film wordt het verlangen naar Alaska te trekken een vorm van extremisme genoemd. Vanuit dat extremisme zegt Alex tot het hippiemeisje, dat hem doodgraag ziet: ‘Als je iets wilt in het leven, moet je het grijpen.’ Zij doet datgene wat hij niet bedoelde toen hij het zei: ze grijpt hem vast.
Alaska zou dan – met het adagium The West is the best op de achtergrond – waarachtig zijn, in de zin van: ongerept, blank, maagdelijk. Maar niets is natuurlijk minder waar. Er staat – godbetert – midden in die wildernis een autobus, en Alex is wel zo pragmatisch aangelegd om daarin zijn intrek te nemen. Dat die bus daar staat, suggereert: Thoreau kon het misschien nog (hoewel?, echt een succes was dat och ook niet), maar vandaag kun je nergens nog heen als je de wereld wilt ontvluchten. Zo’n absolute waarheid is er niet (meer). Wayne, de vriend in het graanbedrijf waar Alex een tijdje werkt, confronteert hem met de nuchtere vraag: Into the wild? Wat ga je daar doen? En hij waarschuwt Alex: This is a mistake. Hij maant hem aan daarin niet te ver te gaan, voorzichtig te zijn. Ook Jan, de hippievrouw, maant Alex aan tot voorzichtigheid.
Het geloof
‘Je bent Jezus niet’, zegt de hippieman Rainey tot Alex. Ze hebben het over op het water lopen en zo. Dit is niet de enige verwijzing naar het Christusverhaal: Jezus tussen de wijzen in de tempel (Chris die zijn diploma in ontvangst neemt aan de universiteit); de gekruisigde (Alex drijft in die houding op het water); de bekoring van Maria Magdalena waaraan Chris weerstaat (het zestienjarige hippiemeisje); de bergrede, enzovoort. Er is ook een scène met een oude man die zijn vrouw belt en haar smeekt hem nog één kans te geven. Maar zijn spreektijd dreigt af te lopen. Chris geeft hem nog een muntstuk, zijn laatste. ‘Ik kan nog wat langer met je spreken’, zegt de man, ‘er is net a quarter uit de hemel gevallen.’ En is het te ver gezocht om in de scène waarin Alex, alleen in Alaska, zijn wanhoop uitschreeuwt – ‘God, kan je dit zien?’ – een echo te zien van Christus’ wanhoop aan het kruis: ‘Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’?
‘Je bent Jezus niet’ – dat blijken wijze woorden. Natuurlijk is Chris Christus niet, dat kan er maar één zijn. Maar hij is het in zekere zin toch ook wél want wat is dit verhaal van een vlucht naar Alaska anders dan een parabel waarin het lijden van één man vele andere mensen dichter tot elkaar brengt?
Min of meer gelijkaardige woorden worden door Chris’ moeder uitgesproken tijdens een ruzie met haar man. Die heeft beslist het kerstfeest te schrappen. ‘Dat kun je niet zomaar doen’, zegt de vrouw. ‘Je kunt Kerstmis niet schrappen. Je bent God niet.’ Hier en in het geval van Alexander/Chris betekent dit zoveel als: mensen zijn en blijven mensen. Ze hebben hun naam. Het goddelijke, absolute, is voor hen onbereikbaar. En zij kunnen ook niet, zonder dood te gaan, de wereld verlaten.
De liefde
Jan, de vrouw van het hippiekoppel dat Alex een tijd onder zijn hoede neemt, zegt het hem: You can’t depend entirely on leaves and berries. ’t Zal, op een puur gastronomisch niveau, blijken te zijn een omineuze mededeling, maar er zit natuurlijk meer achter. Een mens heeft anderen nodig, kan niet ongestraft elk aanbod van liefde en vriendschap weigeren. Alex is daar niet van overtuigd. Geluk schuilt niet alleen in menselijke relaties, zegt hij nog tot de oude man. Hij ziet te laat in dat hij het verkeerd voor heeft. Happiness only real when shared, krast hij met zijn laatste krachten in zijn boek met verhalen van Tolstoj. Daarom is deze film ‘een hartverscheurend liefdesverhaal’. Ook die woorden worden effectief uitgesproken in de film, uitgerekend op een plek waar een ouwe knutselaar met allerlei afval een soort heiligdom heeft gebricoleerd. God is Love, prijkt er boven op zijn afvalberg. En liefde is er, zegt de oude man die Alex graag had willen adopteren, als je vergeeft. ‘Als je vergeeft, laat God zijn licht op je schijnen.’
De namen
Al in de allereerste seconden valt de naam van het hoofdpersonage. Zijn echte naam. Zijn moeder schiet wakker uit een nare droom en zegt huilend tot haar man, die haar probeert te kalmeren, dat ze Chris heeft gezien. Pas veel later zullen wij begrijpen dat deze scène chronologisch niet op de juiste plaats in de film komt. De jongen die Chris heet, noemt zichzelf op zijn tocht naar Alaska ‘Alexander’. ‘Alexander Supertramp’. Hij schrijft die naam met een gevonden lippenstift op een spiegel. Hij gebruikt die naam om in een daklozenasiel een bed te versieren. Hij signeert ermee in zijn woning-autobus een boodschap die hij – alle tijd van de wereld – in een plank heeft gekerfd.
I need a name, zegt Chris/Alexander in het begin van het verhaal. Pas veel later komen wij te weten waarom hij dat zegt. Er blijkt iets niet te kloppen in zijn relatie met zijn ouders – de naam die hij heeft gekregen kan hij niet echt de zijne noemen.
Pas wanneer Alex inziet, door een tekst van Tolstoj te lezen, dat het geluk in de wereld ligt en niet ernaast of erbuiten, in de natuur, beseft hij dat je de dingen moet aanvaarden zoals ze zijn, dat je ze met andere woorden bij hun naam moet noemen. En hij wordt dan ook opnieuw Chris: je moet je naam, je gesternte, aanvaarden. Het bord dat hij in de autobus achterlaat ten behoeve van wie hem zal vinden, ondertekent hij met zijn echte naam.
De waarheid
Alex gaat Thoreau achterna. Het fanatisme van Rather than love, money, fame or fairness, give me truth, Alexanders variante van een Thoreau-quote. ‘Dé waarheid’ wordt als levensdoel hoger gewaardeerd dan, bijvoorbeeld, de liefde. Dit is een absolutisme. Ergens in de film wordt het verlangen naar Alaska te trekken een vorm van extremisme genoemd. Vanuit dat extremisme zegt Alex tot het hippiemeisje, dat hem doodgraag ziet: ‘Als je iets wilt in het leven, moet je het grijpen.’ Zij doet datgene wat hij niet bedoelde toen hij het zei: ze grijpt hem vast.
Alaska zou dan – met het adagium The West is the best op de achtergrond – waarachtig zijn, in de zin van: ongerept, blank, maagdelijk. Maar niets is natuurlijk minder waar. Er staat – godbetert – midden in die wildernis een autobus, en Alex is wel zo pragmatisch aangelegd om daarin zijn intrek te nemen. Dat die bus daar staat, suggereert: Thoreau kon het misschien nog (hoewel?, echt een succes was dat och ook niet), maar vandaag kun je nergens nog heen als je de wereld wilt ontvluchten. Zo’n absolute waarheid is er niet (meer). Wayne, de vriend in het graanbedrijf waar Alex een tijdje werkt, confronteert hem met de nuchtere vraag: Into the wild? Wat ga je daar doen? En hij waarschuwt Alex: This is a mistake. Hij maant hem aan daarin niet te ver te gaan, voorzichtig te zijn. Ook Jan, de hippievrouw, maant Alex aan tot voorzichtigheid.
Het geloof
‘Je bent Jezus niet’, zegt de hippieman Rainey tot Alex. Ze hebben het over op het water lopen en zo. Dit is niet de enige verwijzing naar het Christusverhaal: Jezus tussen de wijzen in de tempel (Chris die zijn diploma in ontvangst neemt aan de universiteit); de gekruisigde (Alex drijft in die houding op het water); de bekoring van Maria Magdalena waaraan Chris weerstaat (het zestienjarige hippiemeisje); de bergrede, enzovoort. Er is ook een scène met een oude man die zijn vrouw belt en haar smeekt hem nog één kans te geven. Maar zijn spreektijd dreigt af te lopen. Chris geeft hem nog een muntstuk, zijn laatste. ‘Ik kan nog wat langer met je spreken’, zegt de man, ‘er is net a quarter uit de hemel gevallen.’ En is het te ver gezocht om in de scène waarin Alex, alleen in Alaska, zijn wanhoop uitschreeuwt – ‘God, kan je dit zien?’ – een echo te zien van Christus’ wanhoop aan het kruis: ‘Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’?
‘Je bent Jezus niet’ – dat blijken wijze woorden. Natuurlijk is Chris Christus niet, dat kan er maar één zijn. Maar hij is het in zekere zin toch ook wél want wat is dit verhaal van een vlucht naar Alaska anders dan een parabel waarin het lijden van één man vele andere mensen dichter tot elkaar brengt?
Min of meer gelijkaardige woorden worden door Chris’ moeder uitgesproken tijdens een ruzie met haar man. Die heeft beslist het kerstfeest te schrappen. ‘Dat kun je niet zomaar doen’, zegt de vrouw. ‘Je kunt Kerstmis niet schrappen. Je bent God niet.’ Hier en in het geval van Alexander/Chris betekent dit zoveel als: mensen zijn en blijven mensen. Ze hebben hun naam. Het goddelijke, absolute, is voor hen onbereikbaar. En zij kunnen ook niet, zonder dood te gaan, de wereld verlaten.
De liefde
Jan, de vrouw van het hippiekoppel dat Alex een tijd onder zijn hoede neemt, zegt het hem: You can’t depend entirely on leaves and berries. ’t Zal, op een puur gastronomisch niveau, blijken te zijn een omineuze mededeling, maar er zit natuurlijk meer achter. Een mens heeft anderen nodig, kan niet ongestraft elk aanbod van liefde en vriendschap weigeren. Alex is daar niet van overtuigd. Geluk schuilt niet alleen in menselijke relaties, zegt hij nog tot de oude man. Hij ziet te laat in dat hij het verkeerd voor heeft. Happiness only real when shared, krast hij met zijn laatste krachten in zijn boek met verhalen van Tolstoj. Daarom is deze film ‘een hartverscheurend liefdesverhaal’. Ook die woorden worden effectief uitgesproken in de film, uitgerekend op een plek waar een ouwe knutselaar met allerlei afval een soort heiligdom heeft gebricoleerd. God is Love, prijkt er boven op zijn afvalberg. En liefde is er, zegt de oude man die Alex graag had willen adopteren, als je vergeeft. ‘Als je vergeeft, laat God zijn licht op je schijnen.’
dinsdag 5 februari 2008
Dag 159 vVH&C
080125 – Het criterium voor het geslaagd zijn van een avondje uit blijft natuurlijk dat het beter was dan thuis blijven met een boek.
maandag 4 februari 2008
Dag 157 vVH&C
080126 en 080203 – Het lijkt een thema dat dezer dagen aanslaat: net als in Into the Wild van Sean Penn (zie dagen 147 en 160 vVH&C) stapt ook in Kalme chaos van Sandro Veronesi het hoofdpersonage ‘eruit’. Hij heeft een rouw te verwerken, en hij besluit dat te doen door een paar maanden in zijn aan de school van zijn dochter geparkeerde auto te leven en te werken. Hij wil even geen deel uitmaken van het gewoel. Hij laat de gekte van de wereld een tijd achter zich. Uiteindelijk komt hij tot inkeer (net zoals ‘Alexander Supertramp’ in de film van Penn beseft dat ‘eruit’ stappen niet meer kan ). Hij komt tot het besef, door toedoen van zijn kind, dat hij in de ‘kalme chaos’ in zijn hoofd opnieuw een ordening moet toelaten.
Ik heb dit boek graag gelezen, omwille van het perspectief op een eigenzinnige levensfilosofie maar toch nog meer omwille van de taal, de ontzettende vaart in de zinnen. De uitermate krachtige openingsbladzijden en de bijzonder pittig geschreven seksscène in hoofdstuk XX zijn voldoende om je te overtuigen van het feit dat Veronesi heel wat in zijn mars heeft. Het hele fusieverhaal daarentegen (het hoofdpersonage moet behalve met zijn rouw ook afrekenen met professionele zorgen) lijkt mij onvoldoende in de roman geïntegreerd.
Ik heb dit boek graag gelezen, omwille van het perspectief op een eigenzinnige levensfilosofie maar toch nog meer omwille van de taal, de ontzettende vaart in de zinnen. De uitermate krachtige openingsbladzijden en de bijzonder pittig geschreven seksscène in hoofdstuk XX zijn voldoende om je te overtuigen van het feit dat Veronesi heel wat in zijn mars heeft. Het hele fusieverhaal daarentegen (het hoofdpersonage moet behalve met zijn rouw ook afrekenen met professionele zorgen) lijkt mij onvoldoende in de roman geïntegreerd.
Zie ook dag 164 vVH&C
zondag 3 februari 2008
37 * 26,25 * 323
Een geschiedenisloze en van mijn kant vrij onnadenkende, verstrooide, gedachten- en observatieloze rit langs Varsenare, Tudor, Veldegem, Ruddervoorde – en zo terug (en vanaf dan met wind mee en een hetehongergevoel) via Loppem, Steenbrugge en de achterkant van het station van Brugge. Het valt me op dat er steeds meer kauwen zijn. ‘Witte pion’ als embleem voor een actiecomité (tegen de inplanting van een nieuw voetbalstadion in het verzopen landbouwgebied naast de verkeerswisselaar in Loppem) lijkt mij goed gekozen. En de ontwerpers van fietspaden – ja, die moesten ze [geschrapt].
Dag 155 vVH&C
080119 – R. vertelt hoe hij op een dag de filosoof Leo Apostel na vele jaren terugzag in Leuven, op het terras van de Erasmus. Hoe hij eerst zijn vroegere professor, die daar met een dame zat, niet wilde storen en voorbijliep. Hoe hij dan terugkeerde op zijn stappen en de man toch groette. En hoe hij de volgende ochtend op de radio vernam dat Apostel ’s nachts was overleden.
zaterdag 2 februari 2008
37 * 25,30 * 286
Het hele eind langs de Oostendse Steenweg valt er niets te beleven. Voortdurend het gerucht van auto’s die mij voorbijsnellen, de zon staat laag en verdwijnt uiteindelijk achter een wolk die vanuit de Noordzee het land in trekt, miljoenen kiezeltjes liggen op het fietspad, een vliegtuig bereidt de landing voor, remt af, daalt. In het terugkeren hoor ik langs het kanaal, bij een alleenstaande hoeve waar alles potdicht lijkt, twee mannen een Oost-Europese taal spreken. Even denk ik: inbrekers. Moet ik iets of iemand verwittigen? Ik doe het niet, natuurlijk niet, maar dan denk ik weer: straks zit daar een oude boer gekneveld op een stoel toe te kijken hoe Pjotr en Waclaw de juwelen van zijn nog maar net overleden echtgenote in een juten zak proppen. Of nog iets ergers, eventueel. Kijk, twee aalscholvers die vanuit stilstand op het water opvliegen, hoe sierlijk. Een reiger stijgt op van op de oever, wint hoogte, maakt een bocht. Ik vergeet de Polen. Of Roemenen.
Dag 153 vVH&C
080202 – Twee weken geleden zag ik L’Enfant van de gebroeders Dardenne en ik herinner me nu vooral de rusteloosheid, het voortdurende bewegen. De protagonisten gaan te voet, duwen een karretje voort, rijden op een brommer, duwen dan die brommer voort, rijden mee op de bus, steken dan weer, tussen vervaarlijk voorbijrazende voertuigen, een straat over, rijden met een auto, proberen lopend aan de politie te ontsnappen, enzovoort. Het staat nooit stil, je maakt nogal wat verplaatsingen mee. En dan zijn er uiteindelijk de stilstand in het prison en de verzoening, die ook al opvallend statisch in beeld wordt gebracht.
vrijdag 1 februari 2008
Dag 152 vVH&C
080119 – De film waarvoor de tien of twaalf andere mensen in de zaal als geslagen honden naar de eindgeneriek blijven staren (sommigen van hen in een innige, verbijsterde, amoureuze verstrengeling), heeft mij tweeënhalf uur op een pijnbank gelegd en ik kan niet zeggen dat ik niet blij ben dat ik er eindelijk aan kan ontsnappen. Stellet licht van de Mexicaanse regisseur Carlos Reygadas begint met een vijf minuten durend shot van een sterrenhemel die overgaat in een landschap bij dageraad, en eindigt met het omgekeerde: een ondergaande zon en de eerste, tweede, miljoenste ster aan een eindeloze sterrenhemel. En daartussen? Ja, nog een hele reeks ellenlange shots, de een al trager, het geduld en alles wat maar enigszins in de buurt van het geweten komt meer op de proef stellend dan het andere. Prachtige beelden, hoor, daar niet van. Een kroostrijk mennonietengezin aan het ontbijt. Ingetogen gebeden. Supergedisciplineerde kinderen. Een wandklok die oorverdovend de stilte en de kilte in dit huis in onze breinen hamert. Vrouwlief vertrekt met de kinderen, vader blijft alleen achter en barst aan diezelfde keukentafel in snikken uit. Zijn hart gaat uit naar een ander…
Veel meer dan dat gebeurt er niet. Er is de vader, er is de moeder, er is de andere vrouw. Er zijn de kinderen (hoe heeft de cameraman het aan boord gelegd om de jongsten níet in de camera te doen kijken). Er is een sterfgeval. ‘Weet je nog,’ zegt de moeder tegen de vader wanneer ze in hun auto op weg zijn naar de stad, ‘toen we in de auto voortdurend zongen?’ Ze zegt het na een eeuwigdurende shot waarin geen woord gezegd wordt. Het verdriet van de rouwenden. Het echte en het formele verdriet. Dat is een mooie scène: hoe de hele familie en enkele bekenden in de keuken zijn samengekomen. Ze zitten in het rond. Sommigen drinken een kop koffie. Allen zijn in het zwart gekleed. Een oudere man heft een lied aan. Het is een klaaglied. Dat snijdt door merg en been. De andere (schaarse) verwikkelingen in deze vreemde film hebben mij niet of nauwelijks geraakt. Het verhaal groeit uit tot een sprookje. De sterren aan de nachtelijke hemel schijnen lustig verder in een nieuwe nacht. De dageraad zal weer met de roep van beesten en het gekwetter van de vogelen des velds gepaard gaan. En de mens, hij blijft aanmodderen. Mennoniet of niet.
Veel meer dan dat gebeurt er niet. Er is de vader, er is de moeder, er is de andere vrouw. Er zijn de kinderen (hoe heeft de cameraman het aan boord gelegd om de jongsten níet in de camera te doen kijken). Er is een sterfgeval. ‘Weet je nog,’ zegt de moeder tegen de vader wanneer ze in hun auto op weg zijn naar de stad, ‘toen we in de auto voortdurend zongen?’ Ze zegt het na een eeuwigdurende shot waarin geen woord gezegd wordt. Het verdriet van de rouwenden. Het echte en het formele verdriet. Dat is een mooie scène: hoe de hele familie en enkele bekenden in de keuken zijn samengekomen. Ze zitten in het rond. Sommigen drinken een kop koffie. Allen zijn in het zwart gekleed. Een oudere man heft een lied aan. Het is een klaaglied. Dat snijdt door merg en been. De andere (schaarse) verwikkelingen in deze vreemde film hebben mij niet of nauwelijks geraakt. Het verhaal groeit uit tot een sprookje. De sterren aan de nachtelijke hemel schijnen lustig verder in een nieuwe nacht. De dageraad zal weer met de roep van beesten en het gekwetter van de vogelen des velds gepaard gaan. En de mens, hij blijft aanmodderen. Mennoniet of niet.
Abonneren op:
Posts (Atom)