woensdag 30 mei 2007
Mijn woordenboek (153)
ADOLESCENT
Eufemistische omzeiling van het denigrerende ‘puber’ – maar het woord geeft ook aan dat de volwassenheid nog in het verschiet ligt, waardoor het behalve vergoelijkend ook enigszins pejoratief klinkt. Het synonieme ‘jongvolwassene’ doet mij dan weer denken aan dat soort van termen dat een onvermogen of onwil verraadt om een onvolledigheid onder ogen te zien, zoals ‘mindervalide’ of – godbetert – ‘andersvalide’. Het woord ‘adolescent’ is een mossel-noch-visterm. Dat niemand het van zichzelf lijkt te zeggen, wijst daarop. ‘Ik ben adolescent’: je zult het een overjaarse puber of aanstormende volwassene niet snel horen zeggen.
’t Is een administratief, neutraal, objectief en clean klinkend woord, het doelt meer op een bevolkingscategorie of een biologische transitiefase dan dat het existentiële trauma’s toedekt. Het woord ‘adolescent’ brengt je geen pukkels en slungelachtigheid en gegiechel voor de geest, wel een formulier of een pedagogenboek of de dorre tekst van een reglement. Toch is er geen rekenkundige zekerheid: begin- en einddatum van levensfases liggen tegenwoordig minder dan ooit vast. Met puberen kun je vandaag al van grosso modo tien beginnen (en zelfs vroeger), en je kunt er gerust een heel eind mee doorgaan: de tijd dat de volwassenheid wettelijk op achttien c.q. eenentwintig was vastgelegd (bromfiets- en autorijbewijs), is allang passé. (Ja, nooddruft en schaarste versnellen niet langer de volwassenwording.)
Veel hangt trouwens af van het gezichtspunt. Een puber is geneigd zich voorbarig als volwassene te bestempelen – dat is juist het onvolwassene van puberen; sommigen dan weer, die het op basis van hun leeftijd al geruime tijd zouden moeten zijn, weten van zichzelf dat ze het misschien nooit echt zullen worden – en dat wijst dan weer op maturiteit.
Eufemistische omzeiling van het denigrerende ‘puber’ – maar het woord geeft ook aan dat de volwassenheid nog in het verschiet ligt, waardoor het behalve vergoelijkend ook enigszins pejoratief klinkt. Het synonieme ‘jongvolwassene’ doet mij dan weer denken aan dat soort van termen dat een onvermogen of onwil verraadt om een onvolledigheid onder ogen te zien, zoals ‘mindervalide’ of – godbetert – ‘andersvalide’. Het woord ‘adolescent’ is een mossel-noch-visterm. Dat niemand het van zichzelf lijkt te zeggen, wijst daarop. ‘Ik ben adolescent’: je zult het een overjaarse puber of aanstormende volwassene niet snel horen zeggen.
’t Is een administratief, neutraal, objectief en clean klinkend woord, het doelt meer op een bevolkingscategorie of een biologische transitiefase dan dat het existentiële trauma’s toedekt. Het woord ‘adolescent’ brengt je geen pukkels en slungelachtigheid en gegiechel voor de geest, wel een formulier of een pedagogenboek of de dorre tekst van een reglement. Toch is er geen rekenkundige zekerheid: begin- en einddatum van levensfases liggen tegenwoordig minder dan ooit vast. Met puberen kun je vandaag al van grosso modo tien beginnen (en zelfs vroeger), en je kunt er gerust een heel eind mee doorgaan: de tijd dat de volwassenheid wettelijk op achttien c.q. eenentwintig was vastgelegd (bromfiets- en autorijbewijs), is allang passé. (Ja, nooddruft en schaarste versnellen niet langer de volwassenwording.)
Veel hangt trouwens af van het gezichtspunt. Een puber is geneigd zich voorbarig als volwassene te bestempelen – dat is juist het onvolwassene van puberen; sommigen dan weer, die het op basis van hun leeftijd al geruime tijd zouden moeten zijn, weten van zichzelf dat ze het misschien nooit echt zullen worden – en dat wijst dan weer op maturiteit.
dinsdag 29 mei 2007
Overschrijven (59)
Het was, zo schrijft Beyle, een diepe teleurstelling voor hem toen hij een paar jaar terug bij het doorkijken van oude paperassen op een met Prospetta d’Ivrea ondertitelde gravure was gestuit en onder ogen moest zien dat het beeld van de in de avondschemer gehulde stad zoals hij het zich herinnerde, niets anders weergaf dan een kopie van juist deze gravure. Men zou daarom, luidt Beyles advies, geen gravures moeten kopen van mooie uit- en aanzichten die men op reis tegenkomt. Want een gravure neemt al spoedig de volledige plaatsruimte in van de herinnering die we van iets hadden, ja men zou kunnen zeggen, zij doet haar teniet.
W.G. Sebald, Melancholische dwaalwegen (Van Gennep, 1990), 12
W.G. Sebald, Melancholische dwaalwegen (Van Gennep, 1990), 12
maandag 28 mei 2007
Aanvulling bij ‘Mijn woordenboek’ (152): ‘Administratie’
…misschien kon ik nog wel een klein betrekkinkje krijgen bij de administratie om een alphabetisch register te helpen maken van alle nuttelooze zaken, die afgeschaft moesten worden, honderden lui hadden ze daarvoor noodig.
Nescio, ‘Mene Tekel’, in De uitvreter etc. (Nijgh & Van Ditmar, 1983), 144
Nescio, ‘Mene Tekel’, in De uitvreter etc. (Nijgh & Van Ditmar, 1983), 144
De kunst van het kijken (1)
Dit is de eerste aflevering in een reeks die is gebaseerd op het boek Jon Thompson, De kunst van het kijken, Ludion, 2006. De auteur bespreekt een tweehonderdtal ‘moderne’ schilderijen.
De opzet van deze stukjes is dat ik eerst beschrijf wat en hoe ik zie, pas nadien de tekst van Thompson lees en zo nodig mijn ‘lezing’ van het schilderij aanvul.
De opzet van deze stukjes is dat ik eerst beschrijf wat en hoe ik zie, pas nadien de tekst van Thompson lees en zo nodig mijn ‘lezing’ van het schilderij aanvul.
Gustave Courbet, Het atelier van de schilder (1855)
Het doek moet monsterachtig groot zijn. Dat is ook zo: het meet 3,6 x 6 meter. Er staat dan ook erg veel op – en natuurlijk is zo’n reproductie van nauwelijks 12 x 20 cm (in het boek) veel te klein. Het lijkt alsof de schilder alles wat voor hem belangrijk is op dit doek heeft willen proppen. Muziek is maar een van de aanwezige elementen: de op de grond liggende gitaar. De dood is aanwezig in de doodskop aan de voet van de gekruisigde figuur. Die staat natuurlijk voor de religie. En uiterst links kijkt een man met een kistje toe: de mecenas? De kunstenaar zelf is, hoe kan het ook anders voor een kunstenaar, het belangrijkst want hij heeft zichzelf en het doek waaraan hij werkt in het midden afgebeeld. Achter hem staat, hoewel hij een landschap aan het konterfeiten is, een naakt model. Zij trekt, mede door de belichting en haar gestalte, de meeste aandacht naar zich toe. Rechts zit een man een boek te lezen. Voor hem werpt een andere vrouw een zijdelingse blik naar het doek op de ezel. Er zijn ook dieren afgebeeld: twee honden. Op de achtergrond zien we mensen praten – velen zijn opmerkelijk weinig betrokken op de activiteit van de schilder. Door de positie die ze innemen, kunnen ze het doek niet zien. Heel opvallend is dat alle personages – dertig in totaal, als je er het op de grond tekenende kind rechts en de baby die links van de ezel wordt gezoogd niet vergeet bij te tellen – zich op de onderste helft van het doek bevinden. En dan zijn er nog een paar schimmige (overschilderde?) figuren. Door deze lage positionering van de personages is de wand op de achtergrond een belangrijke component. Het moet heel moeilijk zijn geweest voor Courbet om dit ongeveer zes vierkante meter grote vlak op een interessante manier te behandelen. We zien een vage indruk van een schilderij, de achterkant van een schilderij, draperieën, en rechts een raam of een deur waardoorheen licht naar binnen valt. Afgezien van de overwegende bruine tint valt mij nog iets op: het foute perspectief van het doek waaraan de schilder werkt.
Thompson:
Het schilderij moet ‘gelezen worden’ als een weergave van de positie van de kunst(enaar) in de toenmalige samenleving. Links van de centraal opgestelde schilder ‘gewone mensen’: een jood, een priester, een stoffenhandelaar, een begrafenisondernemer, een zogende vrouw. Rechts zien we onder meer de politieke filosoof Proudhon en (lezend op de tafel) Baudelaire. Met zijn behandeling van de reusachtige wand probeert Courbet een opening te creëren die het atelier met het landschap daarbuiten moet verbinden. ‘[Hij wilde] het laten voorkomen alsof de hele wereld zich aan hem presenteerde om te worden geschilderd.’
Het doek moet monsterachtig groot zijn. Dat is ook zo: het meet 3,6 x 6 meter. Er staat dan ook erg veel op – en natuurlijk is zo’n reproductie van nauwelijks 12 x 20 cm (in het boek) veel te klein. Het lijkt alsof de schilder alles wat voor hem belangrijk is op dit doek heeft willen proppen. Muziek is maar een van de aanwezige elementen: de op de grond liggende gitaar. De dood is aanwezig in de doodskop aan de voet van de gekruisigde figuur. Die staat natuurlijk voor de religie. En uiterst links kijkt een man met een kistje toe: de mecenas? De kunstenaar zelf is, hoe kan het ook anders voor een kunstenaar, het belangrijkst want hij heeft zichzelf en het doek waaraan hij werkt in het midden afgebeeld. Achter hem staat, hoewel hij een landschap aan het konterfeiten is, een naakt model. Zij trekt, mede door de belichting en haar gestalte, de meeste aandacht naar zich toe. Rechts zit een man een boek te lezen. Voor hem werpt een andere vrouw een zijdelingse blik naar het doek op de ezel. Er zijn ook dieren afgebeeld: twee honden. Op de achtergrond zien we mensen praten – velen zijn opmerkelijk weinig betrokken op de activiteit van de schilder. Door de positie die ze innemen, kunnen ze het doek niet zien. Heel opvallend is dat alle personages – dertig in totaal, als je er het op de grond tekenende kind rechts en de baby die links van de ezel wordt gezoogd niet vergeet bij te tellen – zich op de onderste helft van het doek bevinden. En dan zijn er nog een paar schimmige (overschilderde?) figuren. Door deze lage positionering van de personages is de wand op de achtergrond een belangrijke component. Het moet heel moeilijk zijn geweest voor Courbet om dit ongeveer zes vierkante meter grote vlak op een interessante manier te behandelen. We zien een vage indruk van een schilderij, de achterkant van een schilderij, draperieën, en rechts een raam of een deur waardoorheen licht naar binnen valt. Afgezien van de overwegende bruine tint valt mij nog iets op: het foute perspectief van het doek waaraan de schilder werkt.
Thompson:
Het schilderij moet ‘gelezen worden’ als een weergave van de positie van de kunst(enaar) in de toenmalige samenleving. Links van de centraal opgestelde schilder ‘gewone mensen’: een jood, een priester, een stoffenhandelaar, een begrafenisondernemer, een zogende vrouw. Rechts zien we onder meer de politieke filosoof Proudhon en (lezend op de tafel) Baudelaire. Met zijn behandeling van de reusachtige wand probeert Courbet een opening te creëren die het atelier met het landschap daarbuiten moet verbinden. ‘[Hij wilde] het laten voorkomen alsof de hele wereld zich aan hem presenteerde om te worden geschilderd.’
zondag 27 mei 2007
76 * 30,23 * 369
Ik sleep me naar het vertrekpunt aan de aanlegsteiger van de Lamme Goedzak en wordt daar, zoals steeds die enkele keren dat ik het voorbije jaar heb meegereden, met vriendelijk enthousiasme onthaald door het kleurige, gezonnebrilde en gehelmde groepje. (Hoewel, kleurig: de belangrijkste kleuren in onze outfits zijn grijs en zwart. Ikzelf sta er met mijn donkerblauw nog het fleurigst bij. Reclame voeren we – met zeer terechte trots – voor geen enkele firma.) Ik ben hier voor nog eens een rit met de wielervrienden van de zondagvoormiddag. (Ja, hoe noemt jullie groepje eigenlijk, had P’s dochter gevraagd, vertelde hij op het terras van het café in Hoeke waar we op de terugweg, volgens R, zaten te stinken. Er is geen naam. De naam is: wielervrienden van de zondagvoormiddag.) Ik vrees bij het vertrek het ergste voor de rit naar-Breskens-en-terug, voorzie stilletjes om ergens ter hoogte van Sluis rechtsomkeert te maken, maar tot mijn eigen grote verbazing rijd ik een groot deel van de afstand met 33 per uur aan kop, en weet ik in het terugkeren, tegen de wind in, goed stand te houden in de buik en vervolgens de staart van ons pelotonnetje. Alleen het laatste stuk na het al vermelde oponthoud in Hoeke, wanneer P stevig doortrekt, wordt het voor mij lastig om mijn inmiddels toch veel beter getrainde kompanen te kunnen blijven volgen.
zaterdag 26 mei 2007
Terugblik 265/1000
Portretten maken is, voor mij, het mooiste. Maar misschien ook het moeilijkste. Ik krijg er maar zelden de gelegenheid toe, en als de gelegenheid er is, durf ik het nauwelijks aan. In tegenstelling met landschappen of stillevens kan het object weerwerk bieden, bijvoorbeeld door zich in het resultaat niet te herkennen. Dat kan tot spanningen of tot misverstanden aanleiding geven, zeker als je als maker wél vindt dat je erin geslaagd bent om méér weer te geven dan een uiterlijke gelijkenis. Want dáár komt het bij het geslaagde portret toch op aan: een weergave te geven van wat níet te zien is. Dus moet je de geportretteerde al kennen, eigenlijk, én het vertrouwen genieten om die kennis te interpreteren.
Dit portret laat daarnaast ook zien dat enscenering en decor belangrijke hulpmiddelen kunnen zijn. Al denk ik wel dat het zuiverste portret er een is zónder attributen: niets in de handen, niets in de mouwen. Ik hoop dat ik er ooit toe kom.
Overschrijven (58)
…als mens zijn we een metafysisch en religieus dier dat tegelijk verkwikt én gekweld wordt door het vermoeden van een andere wereld. De andere dieren hebben daar, voor zover we weten, geen last van en nemen genoegen met de wereld van hun zintuigen…
Ton Lemaire, Met open zinnen (Ambo, 2002), 254-255.
Ton Lemaire, Met open zinnen (Ambo, 2002), 254-255.
37 * 26,26 * 293
Half zeven ’s avonds. Eerst tegenlicht. Kajakkers op het kanaal, op het water ligt een smurrie van – denk ik – olie en plantaardige toestanden. Eenden met kroost. In het terugkeren de zon achterin: het landschap krijgt kleur, mijn schaduw voor mij uit. Het koolzaadveld is uitgebloeid (daarom had ik mijn fototoestel meegenomen). Mijn banden staan te plat om de bochten snel te nemen. In Meetkerke steekt een bonkige coureur me voorbij: conditie. Achter het stuur van een auto die me kruist glimlacht een jongeman vriendelijk naar me. Waar ken ik hem van? Waarom doet die glimlach me zo plezier?
donderdag 24 mei 2007
Mijn woordenboek (152)
ADMINISTRATIE
Gegevens die ten allen tijde ophaalbaar moeten zijn, dienen overzichtelijk te worden bewaard, gesystematiseerd, geordend, uitgewied, met elkaar in verband gebracht – en dat alles volgens strikte scenario’s en procedures. Administratie is uit de aard van de zaak zelf conservatief. Zij wordt in stelling gebracht tegen de vluchtigheid der dingen en de vergetelheid waaraan diezelfde dingen ten prooi vallen. Dingen én mensen, eigenlijk. Maar administratie is, hoe op behoud gericht zij ook mag zijn, gek genoeg zelf toch ook voorwerp van voortdurende vernieuwing. Gekker nog, wij beleven een tijd waarin de vernieuwing zelf gesystematiseerd is. Fichebakken, ponskaarten, databestanden, spreadsheets, flowcharts… Hoe Engelser, hoe efficiënter – hoewel. Zoals je l’art pour l’art hebt, heb je ook l’administration pour l’administration. Niet dat het kunst is. Niet alle administratie is kunst. Wel is het zo dat sommige mensen ervan leven. Of ze kicken erop, en dan is de neurose niet ver uit de buurt.
Met administratie poog je, poog ik, de chaos te ordenen. Chaos is chaos, daar heb je er maar één van, maar er zijn verschillende soorten orde om die chaos mee te lijf te gaan. Daarom kun je ook spreken van een administratiesysteem. Niet hét administratiesysteem, dat zou lichtelijk pleonastisch zijn, maar een.
Soms wordt de administratie, die de chaos poogt te vereenvoudigen, door een veelheid aan systemen zelf een chaos. Dan is administratieve vereenvoudiging aan de orde. Quick!
Ik weet waarover ik spreek. Veel van mijn tijd ging al verloren in pogingen om de veelheid tot iets overzichtelijks te herleiden. En ik ben een meester in het uitdenken van systeempjes en rubrieken. Dit woordenboek is daar maar één voorbeeld van.
Ik hou vooral van administratieve vormgeving die ook oog heeft voor het vergeefse van de administratieve onderneming zelf. Daarin schuilt iets artistieks. Administratie als kunst! Ik denk aan Christoph Fink (administratie van reizen), aan de Japanse kunstenaar On Kawara (administratie van de tijd), aan Jef Geys en aan nog een paar anderen die ik niet meteen uit de vleselijke fichebakken van mijn geheugen weet op te diepen.
Bij uitbreiding geldt: alle kunst is administratie.
Gegevens die ten allen tijde ophaalbaar moeten zijn, dienen overzichtelijk te worden bewaard, gesystematiseerd, geordend, uitgewied, met elkaar in verband gebracht – en dat alles volgens strikte scenario’s en procedures. Administratie is uit de aard van de zaak zelf conservatief. Zij wordt in stelling gebracht tegen de vluchtigheid der dingen en de vergetelheid waaraan diezelfde dingen ten prooi vallen. Dingen én mensen, eigenlijk. Maar administratie is, hoe op behoud gericht zij ook mag zijn, gek genoeg zelf toch ook voorwerp van voortdurende vernieuwing. Gekker nog, wij beleven een tijd waarin de vernieuwing zelf gesystematiseerd is. Fichebakken, ponskaarten, databestanden, spreadsheets, flowcharts… Hoe Engelser, hoe efficiënter – hoewel. Zoals je l’art pour l’art hebt, heb je ook l’administration pour l’administration. Niet dat het kunst is. Niet alle administratie is kunst. Wel is het zo dat sommige mensen ervan leven. Of ze kicken erop, en dan is de neurose niet ver uit de buurt.
Met administratie poog je, poog ik, de chaos te ordenen. Chaos is chaos, daar heb je er maar één van, maar er zijn verschillende soorten orde om die chaos mee te lijf te gaan. Daarom kun je ook spreken van een administratiesysteem. Niet hét administratiesysteem, dat zou lichtelijk pleonastisch zijn, maar een.
Soms wordt de administratie, die de chaos poogt te vereenvoudigen, door een veelheid aan systemen zelf een chaos. Dan is administratieve vereenvoudiging aan de orde. Quick!
Ik weet waarover ik spreek. Veel van mijn tijd ging al verloren in pogingen om de veelheid tot iets overzichtelijks te herleiden. En ik ben een meester in het uitdenken van systeempjes en rubrieken. Dit woordenboek is daar maar één voorbeeld van.
Ik hou vooral van administratieve vormgeving die ook oog heeft voor het vergeefse van de administratieve onderneming zelf. Daarin schuilt iets artistieks. Administratie als kunst! Ik denk aan Christoph Fink (administratie van reizen), aan de Japanse kunstenaar On Kawara (administratie van de tijd), aan Jef Geys en aan nog een paar anderen die ik niet meteen uit de vleselijke fichebakken van mijn geheugen weet op te diepen.
Bij uitbreiding geldt: alle kunst is administratie.
woensdag 23 mei 2007
dinsdag 22 mei 2007
Uit het nieuws
Vorig weekend werden, op initiatief van de directie, uit een fabriek alle machines verwijderd en naar lageloonlanden verhuisd. (Ik weet overigens niet meer welke fabriek het was – laat ons het er op houden dat het in principe in alle fabrieken had kunnen gebeuren.) Een cameraploeg werd tijdig opgetrommeld om in de lege maandagochtendlijke productiehal de verweesdheid van de arbeiders vast te leggen.
De eerlijkheid van deze keurig uitgevoerde actie dient geprezen: ze toont de ware aard van het kapitalisme aan. Niet meer rendabel? Verhuizen die handel. Als een dief in de nacht, desnoods. En schaamteloos. Diefstal en schaamte zijn hier echter ijdele categorieën. Economie – het maken van winst op de rug van anderen – is in wezen een aangelegenheid die zich van moraliteit niets aantrekt.
Maar. Wat te denken van de chauffeurs en verhuizers die blijkbaar zonder al te veel bezwaar hun man-, laad- en stuurkracht hebben aangeboden? Hoe voelen de arbeiders in Polen of Bulgarije zich als ze volgende week aan dezelfde machines staan die hun nu werkloze Belgische collega’s-proleten, zeventig in aantal, jaren hebben bediend? Wat te denken van het feit dat niemand, neen, niemand de verhuizing schijnt te hebben opgemerkt?
De eerlijkheid van deze keurig uitgevoerde actie dient geprezen: ze toont de ware aard van het kapitalisme aan. Niet meer rendabel? Verhuizen die handel. Als een dief in de nacht, desnoods. En schaamteloos. Diefstal en schaamte zijn hier echter ijdele categorieën. Economie – het maken van winst op de rug van anderen – is in wezen een aangelegenheid die zich van moraliteit niets aantrekt.
Maar. Wat te denken van de chauffeurs en verhuizers die blijkbaar zonder al te veel bezwaar hun man-, laad- en stuurkracht hebben aangeboden? Hoe voelen de arbeiders in Polen of Bulgarije zich als ze volgende week aan dezelfde machines staan die hun nu werkloze Belgische collega’s-proleten, zeventig in aantal, jaren hebben bediend? Wat te denken van het feit dat niemand, neen, niemand de verhuizing schijnt te hebben opgemerkt?
maandag 21 mei 2007
Mijn woordenboek (151)
ADJUDANT-CHEF
Ik maakte in 1987 deel uit van een van de laatste lichtingen ‘miliciens’. ‘Dienstplichtigen’ waren dat, jonge mannen (vaak nog adolescenten – zie aflevering 153 van dit woordenboek) die na hun studies en voor de aanvang van hun beroepsleven werden opgeroepen om gedurende een jaar het vaderland te dienen.
Ik ben een groot voorstander van het herinvoeren van een geactualiseerde vorm van dienstplicht of burgerdienst, maar daarover gaat het hier niet.
Een van de eerste zaken die je als gewone piot in het leger leert, is dat je helemaal onderin de militaire hiërarchie staat. De kerel die je dat inblaft, draagt drie strepen, is klaarblijkelijk op zijn blafvermogens geselecteerd en lijkt een hele pief. Later pas begrijp je dat hij, om zo te mogen blaffen, ten aanzien van zijn eigen superieuren veel te kwispelen heeft.
De instructeur die mij de beginselen van de militaire pikorde bijbracht, heette heel toepasselijk van zijn familienaam Cruyt. In huiselijke kring, zo kan ik mij nu levendig voorstellen (maar dat kon ik toen niet), was hij wellicht de beminnelijkheid zelve. Poef. Om niet te zeggen dat hij zelf vrouwlief heel hard te gehoorzamen had. En hij had ongetwijfeld een klein pietje. Paf.
Danig geïntimideerd leer je die eerste weken van de onafzienbare tijd die je hebt uit te zitten met de daver op het lijf de schijnvrijheden van de burgerij in te ruilen voor de comfortabele zekerheden van een militaire kadaverdiscipline. En om die disciplinering doorgang te laten vinden, heb je een gezagsstructuur nodig die afdwingbaarheid en zo nodig sanctionering garandeert: de hiërarchie. Dat blijkt een ingewikkelde piramide van officieren en onderofficieren, een gesofisticeerde ladder van graden: van soldaat over sergeant en luitenant en kapitein tot kolonel en – heel ver in een ijle hoogte, het lijkt God wel – generaal. Je vraagt je af waar in deze poppenkast de mineur en de spion uit het Strategospel gebleven zijn.
En alles heeft zijn eigen sterren en strepen.
Het intrigerende aan deze rangorde is dat alles eraan lijkt te zijn gedaan om ook de onaanzienlijken in het systeem een zeker gewicht te verlenen: met zijn ene extra streep voelt de korporaal zich tussen soldaten een heer, en boven hem, tot de hoogst geplaatste onderofficier, vaak een overjaarse en uitgepromoveerde boeffer (beroepsmilitair), zijn er alleen al binnen het regiment der onderofficieren nog een tiental rangen. Zo moet bijvoorbeeld de sergeant schieten als de eerste sergeant hem dat opdraagt, en die moet dan weer de eerste sergeant-chef groeten, die op zijn beurt geen bevelen van de eerste sergeant-majoor ter discussie hoort te stellen. Pas later, als de sergeantenterreur waaraan je tijdens de opleiding wordt blootgesteld wat is overgewaaid, zie je dat niet elke ondergeschikte als een knipmes buigt voor zijn superieur – integendeel, als ze voldoende gedronken hebben, worden ze allemaal min of meer gelijk in hun onbenulligheid.
Helemaal bovenin de onderofficierenpikorde heb je, tussen de rangen van adjudant en adjudant-majoor, de rang van adjudant-chef.
Dat klinkt gewichtig en het moet gezegd: mijn adjudant-chef had dat aura van gewichtigheid ook over zich. Hij had dit niet te danken aan enige menselijke kwaliteit, maar uitsluitend aan de vier strepen en de ster op zijn epaulet, aan de woede om de doffe vastgeroestheid natuurlijk waarin zijn militaire loopbaan was gestrand, en aan zijn nietsontziende minachting ten aanzien van ons, miliciens, van wie hij altijd het voordeel van de jeugd en vaak ook het voordeel van het verstand moest benijden.
Adjudant-chef overigens, het woord, is een oxymoron dat zeer goed overeenstemt met de werkelijkheid van wat het betekent een dergelijke rang te bekleden: je betekent als helper, adjudant niet veel en in dat weinige ben je alles: de baas, de chef.
Ik maakte in 1987 deel uit van een van de laatste lichtingen ‘miliciens’. ‘Dienstplichtigen’ waren dat, jonge mannen (vaak nog adolescenten – zie aflevering 153 van dit woordenboek) die na hun studies en voor de aanvang van hun beroepsleven werden opgeroepen om gedurende een jaar het vaderland te dienen.
Ik ben een groot voorstander van het herinvoeren van een geactualiseerde vorm van dienstplicht of burgerdienst, maar daarover gaat het hier niet.
Een van de eerste zaken die je als gewone piot in het leger leert, is dat je helemaal onderin de militaire hiërarchie staat. De kerel die je dat inblaft, draagt drie strepen, is klaarblijkelijk op zijn blafvermogens geselecteerd en lijkt een hele pief. Later pas begrijp je dat hij, om zo te mogen blaffen, ten aanzien van zijn eigen superieuren veel te kwispelen heeft.
De instructeur die mij de beginselen van de militaire pikorde bijbracht, heette heel toepasselijk van zijn familienaam Cruyt. In huiselijke kring, zo kan ik mij nu levendig voorstellen (maar dat kon ik toen niet), was hij wellicht de beminnelijkheid zelve. Poef. Om niet te zeggen dat hij zelf vrouwlief heel hard te gehoorzamen had. En hij had ongetwijfeld een klein pietje. Paf.
Danig geïntimideerd leer je die eerste weken van de onafzienbare tijd die je hebt uit te zitten met de daver op het lijf de schijnvrijheden van de burgerij in te ruilen voor de comfortabele zekerheden van een militaire kadaverdiscipline. En om die disciplinering doorgang te laten vinden, heb je een gezagsstructuur nodig die afdwingbaarheid en zo nodig sanctionering garandeert: de hiërarchie. Dat blijkt een ingewikkelde piramide van officieren en onderofficieren, een gesofisticeerde ladder van graden: van soldaat over sergeant en luitenant en kapitein tot kolonel en – heel ver in een ijle hoogte, het lijkt God wel – generaal. Je vraagt je af waar in deze poppenkast de mineur en de spion uit het Strategospel gebleven zijn.
En alles heeft zijn eigen sterren en strepen.
Het intrigerende aan deze rangorde is dat alles eraan lijkt te zijn gedaan om ook de onaanzienlijken in het systeem een zeker gewicht te verlenen: met zijn ene extra streep voelt de korporaal zich tussen soldaten een heer, en boven hem, tot de hoogst geplaatste onderofficier, vaak een overjaarse en uitgepromoveerde boeffer (beroepsmilitair), zijn er alleen al binnen het regiment der onderofficieren nog een tiental rangen. Zo moet bijvoorbeeld de sergeant schieten als de eerste sergeant hem dat opdraagt, en die moet dan weer de eerste sergeant-chef groeten, die op zijn beurt geen bevelen van de eerste sergeant-majoor ter discussie hoort te stellen. Pas later, als de sergeantenterreur waaraan je tijdens de opleiding wordt blootgesteld wat is overgewaaid, zie je dat niet elke ondergeschikte als een knipmes buigt voor zijn superieur – integendeel, als ze voldoende gedronken hebben, worden ze allemaal min of meer gelijk in hun onbenulligheid.
Helemaal bovenin de onderofficierenpikorde heb je, tussen de rangen van adjudant en adjudant-majoor, de rang van adjudant-chef.
Dat klinkt gewichtig en het moet gezegd: mijn adjudant-chef had dat aura van gewichtigheid ook over zich. Hij had dit niet te danken aan enige menselijke kwaliteit, maar uitsluitend aan de vier strepen en de ster op zijn epaulet, aan de woede om de doffe vastgeroestheid natuurlijk waarin zijn militaire loopbaan was gestrand, en aan zijn nietsontziende minachting ten aanzien van ons, miliciens, van wie hij altijd het voordeel van de jeugd en vaak ook het voordeel van het verstand moest benijden.
Adjudant-chef overigens, het woord, is een oxymoron dat zeer goed overeenstemt met de werkelijkheid van wat het betekent een dergelijke rang te bekleden: je betekent als helper, adjudant niet veel en in dat weinige ben je alles: de baas, de chef.
zondag 20 mei 2007
zaterdag 19 mei 2007
vrijdag 18 mei 2007
Mijn woordenboek (150)
ADIEU
Soms klinken woorden plots anders: je hoort eindelijk hoe ze in elkaar steken. Zo drong het niet zo lang geleden tot me door dat God aanwezig is in adieu, zoals Hij bijvoorbeeld ook, maar dan veel openlijker, in de Oostenrijkse begroeting Grüβ Gott aanwezig is – en wellicht nog in zeer vele andere begroetings- of afscheidsformules in de, hoeveel zijn het er nog, zesduizend talen van de wereld. Verkorting van A Dieu vos comant (anc. fr.), leert Google al snel, ofte je vous recommande à Dieu. Je zegt tot iemand van wie je weggaat dat je voor die persoon bij God een goed woordje zult doen. Da’s wel straf, eigenlijk, want ’t lijkt dus voor erg lang dat je bij die persoon weggaat. Ja, de mogelijkheid wordt zelfs onder ogen gezien dat je niet meer terugkeert. De uitdrukking dateert dan ook van een tijd (anc. fr.) dat je het niet altijd zeker kon zijn of je de persoon van wie je afscheid nam nog wel zou terugzien. Een tijd dat de dood altijd in de buurt was. Een tijd ook dat er nog een God was bij wie je die persoon kon aanbevelen, desgevallend.
Het wordt niet veel meer gezegd, ‘adieu’. We gebruiken liever minder verplichtende formuleringen als ‘tot ziens’ (de mogelijkheid dat er geen weerzien meer volgt, wordt zelfs niet onder ogen gezien), ‘ciao’ en ‘doei’ en, godbetert, ‘saluutjes’.
Soms klinken woorden plots anders: je hoort eindelijk hoe ze in elkaar steken. Zo drong het niet zo lang geleden tot me door dat God aanwezig is in adieu, zoals Hij bijvoorbeeld ook, maar dan veel openlijker, in de Oostenrijkse begroeting Grüβ Gott aanwezig is – en wellicht nog in zeer vele andere begroetings- of afscheidsformules in de, hoeveel zijn het er nog, zesduizend talen van de wereld. Verkorting van A Dieu vos comant (anc. fr.), leert Google al snel, ofte je vous recommande à Dieu. Je zegt tot iemand van wie je weggaat dat je voor die persoon bij God een goed woordje zult doen. Da’s wel straf, eigenlijk, want ’t lijkt dus voor erg lang dat je bij die persoon weggaat. Ja, de mogelijkheid wordt zelfs onder ogen gezien dat je niet meer terugkeert. De uitdrukking dateert dan ook van een tijd (anc. fr.) dat je het niet altijd zeker kon zijn of je de persoon van wie je afscheid nam nog wel zou terugzien. Een tijd dat de dood altijd in de buurt was. Een tijd ook dat er nog een God was bij wie je die persoon kon aanbevelen, desgevallend.
Het wordt niet veel meer gezegd, ‘adieu’. We gebruiken liever minder verplichtende formuleringen als ‘tot ziens’ (de mogelijkheid dat er geen weerzien meer volgt, wordt zelfs niet onder ogen gezien), ‘ciao’ en ‘doei’ en, godbetert, ‘saluutjes’.
donderdag 17 mei 2007
Mijn woordenboek (149)
AD HOMINEM
Als de bal buiten bereik is, rest enkel de man. Die pak je aan met een vuile tackle. Stevig, viriel. Je levert een visitekaartje af.
Argumenten ad hominem worden pas bovengehaald als die van de rede tekortschieten. Fraai is het niet, maar ik heb nog tien keer liever iemand die mijn persoontje probeert te raken dan de lafbek die mij met ijle gezagsargumenten rond de oren slaat. Dát is de lafheid par excellence: de spelregels wijzigen wijl het spel gespeeld wordt; op het laatste moment ertoe besluiten een ander soort strijd te strijden.
Gezagsargumenten: dáár heb ik nu echt een broertje aan dood. Waar de opponent in het dispuut nog gerust mag proberen mij neer te sabelen met argumenten, ook als ze mij persoonlijk raken, daar verstopt de onderkruiper die een beroep doet op de mening van een derde om de eigen mening te staven zich achter gratuite autoriteit. Hij beroept zich op de status, de macht, de invloed of wat dan ook van iemand anders, iemand die door zijn afwezigheid geen weerwoord toelaat. ‘Ik heb gelijk want die of die zegt het ook.’
Meteen delft wie zich van het gezagsargument bedient het onderspit. In zijn laatste wapenfeit ligt zijn nederlaag besloten. Samen met zijn gezagsargument werpt hij de handdoek in de ring.
Waar op het ad hominem eventueel nog een gesprek had kunnen volgen, is het gezagsargument onvermijdelijk: de boeken toe. Wie zich daarvan bedient, wil in werkelijkheid niet spreken – of kan het niet.
Als de bal buiten bereik is, rest enkel de man. Die pak je aan met een vuile tackle. Stevig, viriel. Je levert een visitekaartje af.
Argumenten ad hominem worden pas bovengehaald als die van de rede tekortschieten. Fraai is het niet, maar ik heb nog tien keer liever iemand die mijn persoontje probeert te raken dan de lafbek die mij met ijle gezagsargumenten rond de oren slaat. Dát is de lafheid par excellence: de spelregels wijzigen wijl het spel gespeeld wordt; op het laatste moment ertoe besluiten een ander soort strijd te strijden.
Gezagsargumenten: dáár heb ik nu echt een broertje aan dood. Waar de opponent in het dispuut nog gerust mag proberen mij neer te sabelen met argumenten, ook als ze mij persoonlijk raken, daar verstopt de onderkruiper die een beroep doet op de mening van een derde om de eigen mening te staven zich achter gratuite autoriteit. Hij beroept zich op de status, de macht, de invloed of wat dan ook van iemand anders, iemand die door zijn afwezigheid geen weerwoord toelaat. ‘Ik heb gelijk want die of die zegt het ook.’
Meteen delft wie zich van het gezagsargument bedient het onderspit. In zijn laatste wapenfeit ligt zijn nederlaag besloten. Samen met zijn gezagsargument werpt hij de handdoek in de ring.
Waar op het ad hominem eventueel nog een gesprek had kunnen volgen, is het gezagsargument onvermijdelijk: de boeken toe. Wie zich daarvan bedient, wil in werkelijkheid niet spreken – of kan het niet.
woensdag 16 mei 2007
Uit het nieuws
De Belgische politicus Pierre Chevalier zou in aanmerking komen voor de topfunctie van Hoge Commissaris voor de Nationale Minderheden bij de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (dat zijn liefst acht hoofdletters). Hij zit naar verluidt bij de laatste vier, ‘en moet het opnemen tegen drie ex-ministers van Buitenlandse Zaken: de Nederlander Ben Bot, de Noor Knut Vollebaek en de Pool Adam Rotfeld’.
Op basis van de familienamen moet onze ridderlijke Chevalier het tussen Bot, Vollebak en Rotveld zeker halen.
Op basis van de familienamen moet onze ridderlijke Chevalier het tussen Bot, Vollebak en Rotveld zeker halen.
Uit het nieuws
Inbev gaat achthonderd cafés verkopen. ‘Omdat het bedrijf zich wil concentreren op zijn kerntaak, en dat is bier brouwen en verkopen,’ zo heet het. Dat is natuurlijk lulkoek. De kerntaak van een bedrijf is zoveel mogelijk geld maken; als Inbev achthonderd cafés verkoopt, dan niet om meer of beter bier te kunnen brouwen.
Dat op zich zou ik het vermelden niet waard achten. Bedrijven volgen een economische logica en hanteren daarbij een dito ethiek – je bent naïef als je dat niet beseft. Maar het wordt wél interessant als er wordt gelogen, of als niet de volledige waarheid wordt verteld. (Onlangs vernam ik op de radio dat een Antwerps bedrijf zijn marktpositie had versterkt door in Indonesië 60.000 ha grond te kopen. Oké, denk je dan, maar wat doe je met 60.000 ha in Indonesië? Palmolieplantages aanleggen, een heel winstgevende activiteit blijkbaar. Dat daarvoor eerst 60.000 ha tropisch regenwoud moet worden omgelegd, werd in de reportage niet vermeld. Dat was trouwens economisch niet relevant: de meerwaarde voor het bedrijf heeft met de palmolie te maken, niet met de kaalslag.)
Er is geen probleem voor de café-uitbaters, aldus Inbev bij monde van de woordvoerster die onlangs, bij de overheveling van Hoegaarden naar Jupille, al ruimschoots de gelegenheid had gekregen om zich te laten kennen als zeer bedreven beoefenaarster van verbloemende newspeak: de cafés die zij uitbaten worden verkocht en doordat Inbev er een aandeel blijft in behouden, kunnen de huurvoorwaarden dezelfde blijven. Geen vuiltje aan de lucht, denk je dan, die cafés blijven gewoon bestaan – de klanten merken niet eens dat er een andere eigenaar is.
Dat zal dan wel zo zijn voor de rendabele topcafés op de toplocaties. Maar wat met de aan Stella of Jupiler verknechte, zieltogende drank- en troostbarak ‘Bij Léontien’ of ‘Bij Arlette’ of ‘Bij Nicole’ op de hoek van het verpauperde werkmanssteegje in de grauwe arbeiderswijk achter de verouderde fabriek? Komt daar een koper op af? En wat gebeurt er met het café als er geen kandidaat-overnemer is?
Dat hoor ik niemand zeggen.
Ik ben geen financieel, bierbrouw- of vastgoedexpert, maar probeer me wel iets voor te stellen bij het verdwijnen van al die volkscafés – een proces dat trouwens, Inbev of niet, volop aan de gang is. Als Inbev nog iets méér had kunnen betekenen voor de samenleving dan alleen maar, als economisch rendabele multinational-met-Belgische-filialen, voor wat werkgelegenheid te zorgen, dan wel door quasi mecenaatsgewijs een paar honderd volkscafés open te blijven houden, waar alles samen misschien een paar duizend mannetjes elkaar regelmatig wat moed komen inspreken en op die manier toch een paar uur per week wat minder vereenzaamd zijn. Uiteraard is dat economisch niet rendabel. Maar misschien brengt het wel moreel, sociaal of maatschappelijk iets op. Dat is echter de zorg van Inbev niet: die mannetjes kunnen economisch gesproken beter in de supermarkt een bak Jupiler kopen, en die thuis, uiteraard voor de buis, leegzuipen.
Het aandeel van Inbev steeg gisteren met 0,6 %.
Dat op zich zou ik het vermelden niet waard achten. Bedrijven volgen een economische logica en hanteren daarbij een dito ethiek – je bent naïef als je dat niet beseft. Maar het wordt wél interessant als er wordt gelogen, of als niet de volledige waarheid wordt verteld. (Onlangs vernam ik op de radio dat een Antwerps bedrijf zijn marktpositie had versterkt door in Indonesië 60.000 ha grond te kopen. Oké, denk je dan, maar wat doe je met 60.000 ha in Indonesië? Palmolieplantages aanleggen, een heel winstgevende activiteit blijkbaar. Dat daarvoor eerst 60.000 ha tropisch regenwoud moet worden omgelegd, werd in de reportage niet vermeld. Dat was trouwens economisch niet relevant: de meerwaarde voor het bedrijf heeft met de palmolie te maken, niet met de kaalslag.)
Er is geen probleem voor de café-uitbaters, aldus Inbev bij monde van de woordvoerster die onlangs, bij de overheveling van Hoegaarden naar Jupille, al ruimschoots de gelegenheid had gekregen om zich te laten kennen als zeer bedreven beoefenaarster van verbloemende newspeak: de cafés die zij uitbaten worden verkocht en doordat Inbev er een aandeel blijft in behouden, kunnen de huurvoorwaarden dezelfde blijven. Geen vuiltje aan de lucht, denk je dan, die cafés blijven gewoon bestaan – de klanten merken niet eens dat er een andere eigenaar is.
Dat zal dan wel zo zijn voor de rendabele topcafés op de toplocaties. Maar wat met de aan Stella of Jupiler verknechte, zieltogende drank- en troostbarak ‘Bij Léontien’ of ‘Bij Arlette’ of ‘Bij Nicole’ op de hoek van het verpauperde werkmanssteegje in de grauwe arbeiderswijk achter de verouderde fabriek? Komt daar een koper op af? En wat gebeurt er met het café als er geen kandidaat-overnemer is?
Dat hoor ik niemand zeggen.
Ik ben geen financieel, bierbrouw- of vastgoedexpert, maar probeer me wel iets voor te stellen bij het verdwijnen van al die volkscafés – een proces dat trouwens, Inbev of niet, volop aan de gang is. Als Inbev nog iets méér had kunnen betekenen voor de samenleving dan alleen maar, als economisch rendabele multinational-met-Belgische-filialen, voor wat werkgelegenheid te zorgen, dan wel door quasi mecenaatsgewijs een paar honderd volkscafés open te blijven houden, waar alles samen misschien een paar duizend mannetjes elkaar regelmatig wat moed komen inspreken en op die manier toch een paar uur per week wat minder vereenzaamd zijn. Uiteraard is dat economisch niet rendabel. Maar misschien brengt het wel moreel, sociaal of maatschappelijk iets op. Dat is echter de zorg van Inbev niet: die mannetjes kunnen economisch gesproken beter in de supermarkt een bak Jupiler kopen, en die thuis, uiteraard voor de buis, leegzuipen.
Het aandeel van Inbev steeg gisteren met 0,6 %.
Overschrijven (57)
Het grootste wonder is te leven en niet ontrouw te worden aan de poëzie.
Gerrit Komrij, Trou Moet Blycken, 36 (Bert Bakker, 2001).
Gerrit Komrij, Trou Moet Blycken, 36 (Bert Bakker, 2001).
dinsdag 15 mei 2007
17 * 24,87 * 255
Het vertrek weer veel te lang uitgesteld: de donkere wolk die een halfuur geleden nog niet tot hier leek te zullen reiken, blijkt nu al vervaarlijk dichtbij te zijn gekomen en ik ben nog niet eens aan het kanaal of ik voel al een eerste druppel. Daarom besluit ik rondjes te rijden, nooit verder dan vijf kilometer van huis verwijderd. Drie keer leg ik het rondje van vier kilometer af, en drie keer moet ik een belsignaal geven om dezelfde mensen tijdig opzij te doen gaan: zondagswandelaars die een communiefeest ontvluchten. Een hele rij donkere Mercedessen en Saabs en zelfs twee Porches in de graskant geparkeerd naast de feestzaal waar ik ooit nog J. om zes uur ’s ochtends lampen hielp uitdraaien, telkens tussen twee bomen waaraan om beurt een groene en een witte ballon is vastgemaakt. Er staat veel wind, ik kom nauwelijks vooruit. Na dertien kilometer houd ik het voor bekeken en keer terug, wat is fietsen saai. Ik heb nauwelijks iets gezien: vergeten te kijken. Op vijftig meter van mijn deur rijd ik, op het fietspad, bijna tegen een openzwaaiende autodeur aan. Ik vloek luid, de vrouw achter het stuur, benen al buiten, slaat een hand voor haar mond.
zondag 13 mei 2007
Overschrijven (56)
Ik ben niet, ik ben niet dan in uw aarde.
Toen gij schreeuwde en uw vel beefde
Vatten mijn beenderen vuur.
[…]
Terwijl gij elke dag te sterven staat, niet met mij
Samen, ben ik niet, ben ik niet dan in uw aarde.
In mij vergaat uw leven wentelend, gij keert
Niet naar mij terug, van u herstel ik niet.
Hugo Claus, eerste en laatste strofe van ‘De moeder’, in Oostakkerse Gedichten, in Gedichten 1948-1993 (De Bezige Bij, 1994), 192
Toen gij schreeuwde en uw vel beefde
Vatten mijn beenderen vuur.
[…]
Terwijl gij elke dag te sterven staat, niet met mij
Samen, ben ik niet, ben ik niet dan in uw aarde.
In mij vergaat uw leven wentelend, gij keert
Niet naar mij terug, van u herstel ik niet.
Hugo Claus, eerste en laatste strofe van ‘De moeder’, in Oostakkerse Gedichten, in Gedichten 1948-1993 (De Bezige Bij, 1994), 192
Alsof het geen avond zou worden
Gisterenavond stond in het teken van Nescio. Ik ging naar de voorstelling DakHemelRuimte van het gezelschap Monk (speellijst), dat heel goed een zeer mooie tekst bracht, die was geïnspireerd op de tijdloze verhalen van Nescio. Vier vroegere vrienden komen, anno 2007, samen en treuren om hun verloren idealen. Ze wisselen actueel gekibbel af met nostalgisch terugblikken en stellen vast hoe anders het allemaal gelopen is dan ze het zich in hun hooggestemdheid van weleer hadden voorgesteld. We herkennen hedendaagse versies van Bekker, Hoyer, Bavink, Koekebakker. De gastheer zelf, da’s dan de Japi van het boek, schittert door afwezigheid. Hij, die ooit de spil van het gezelschap was geweest, wordt erg gemist. Hij is het verleden en de vrijheid die verloren zijn gegaan in wetten en praktische bezwaren en een verloederd landschap.
In het tweede deel zien we dan wat er is gebeurd. ‘Springen kon je het niet noemen […], hij was er afgestapt.’ Japi is dood en in de hemel. En daar spreekt hij met God. Over de wereld en de mensen. Over hoe fout het allemaal is gegaan. En over het ijdele heen-en-weer-geren. Hij maakt het met zijn defaitisme zo bont, dat God hem, zeer begrijpelijk, uit de hemel wegjaagt.
Het was een hele boterham, met heel veel woorden, maar de spelers waren al even sterk als de tekst en de tweeëneenhalf uur dat het allemaal duurde waren zó voorbij.
Nescio? Ja, en toch ook weer niet. Filosofisch klopte het wel. Het absolute nihilisme van Japi is onleefbaar – zelfs voor God, en die kan heel wat hebben. Buiten de wereld gaan staan en dagen lang op de kade in Veere naar de blikkering op de golven en de wolken kijken: dat gáát niet. Geen mens houdt dat vol. Die blik is te absoluut, onmenselijk. Japi is een geïncarneerd olympisch standpunt.
Hij kon je precies vertellen hoe op dien en dien dag de schaduw van die en die boomen bij Zalt-Bommel op die en die laan viel en welke schepen toen en toen langs Kuilenburg vaarden in de Lek, toen je met Japi over de spoorbrug reed. En dan zat i maar bij ’t raampje in afwachting: ‘nu komt dit, nu komt dat’.
Nescio, De uitvreter… (Nijgh & Van Ditmar, 1983²³), 13
Zo precies, messcherp, fotografisch het verval en de ijdelheid der dingen en strevingen vastleggen is nefast, niet leefbaar.
Maar het is ook niet leefbaar voor de anderen. Je bent eenzaam en ziek eigenlijk ook, als je zo over de wereld denkt. De acteur die Japi-in-de-hemel speelde, had dan ook een krankzinnige blik in de ogen. Denken?, poeh, maar kijken, ja: kijken des te meer. En zien hoe alles vergaat en teloorgaat. Japi was een ecoloog avant la lettre – vandáág een Japi zijn, het is geen sinecure.
Maar goed, dit toneelstuk was in de geest van Nescio en dus wel pertinent. Maar wat Nescio écht onsterfelijk maakt, is natuurlijk wat hij met dat kijken, met die kijk op het leven, heeft gedaan. Welke koek hij, als de ‘getuige’ Koekebakker (zo wordt hij, de eerste keer dat hij in het verhaal zijn opwachting maakt, meteen door Bavink aangesproken), ervan gebakken heeft.
Toen ik terug was van het toneel, het liep al tegen half twaalf aan en dan moest ik eerst nog zien wie het Eurosongfestival had gewonnen, nam ik een biertje en mijn inmiddels al erg versleten bundeltje De uitvreter-Titaantjes-Dichtertje-Mene Tekel en ik zette me aan het lezen. Luidop lezen, want dan pas blijkt hoe zoet die koek smaakt. En ik las en ik wist het weer: die Japi mag een onmogelijk ideaal hebben gekoesterd, en die zich ‘Ik weet het niet’ noemende J.H.F. Grönloh een onmogelijke hypochonder zijn geweest, maar hier, en hier alleen, niet op dat toneel maar in dit boekje, staan van de mooiste zinnen, staat het mooiste Nederlands van de hele Nederlandse of Nederlandstalige literatuur. Het troostte mij, het verzoende mij.
Hoeveel gezonken Titaantjes heeft Nescio al niet weemoedig en door die schoonheid verzoend doen terugdenken aan de tijd dat ze nog volop stevenden en stoomden over het ‘onafzienbare’ water, ‘vol witte koppen’; hoeveel heeft hij er niet alsnog vrede doen sluiten met het onvermijdelijke compromissenbestaan dat ze inmiddels zijn gaan leiden?
Voor de aarde was de zaak eenvoudig genoeg. Die draaide maar om z’n as en vervolgde z’n baan om de zon en had er geen weet van. Maar de menschen erop tobden met moeite en zorg en veel verdriet door de dagen, alsof ’t zonder die moeite, die zorg en veel verdriet geen avond zou worden.
Nescio, De uitvreter… (Nijgh & Van Ditmar, 1983²³), 13
In het tweede deel zien we dan wat er is gebeurd. ‘Springen kon je het niet noemen […], hij was er afgestapt.’ Japi is dood en in de hemel. En daar spreekt hij met God. Over de wereld en de mensen. Over hoe fout het allemaal is gegaan. En over het ijdele heen-en-weer-geren. Hij maakt het met zijn defaitisme zo bont, dat God hem, zeer begrijpelijk, uit de hemel wegjaagt.
Het was een hele boterham, met heel veel woorden, maar de spelers waren al even sterk als de tekst en de tweeëneenhalf uur dat het allemaal duurde waren zó voorbij.
Nescio? Ja, en toch ook weer niet. Filosofisch klopte het wel. Het absolute nihilisme van Japi is onleefbaar – zelfs voor God, en die kan heel wat hebben. Buiten de wereld gaan staan en dagen lang op de kade in Veere naar de blikkering op de golven en de wolken kijken: dat gáát niet. Geen mens houdt dat vol. Die blik is te absoluut, onmenselijk. Japi is een geïncarneerd olympisch standpunt.
Hij kon je precies vertellen hoe op dien en dien dag de schaduw van die en die boomen bij Zalt-Bommel op die en die laan viel en welke schepen toen en toen langs Kuilenburg vaarden in de Lek, toen je met Japi over de spoorbrug reed. En dan zat i maar bij ’t raampje in afwachting: ‘nu komt dit, nu komt dat’.
Nescio, De uitvreter… (Nijgh & Van Ditmar, 1983²³), 13
Zo precies, messcherp, fotografisch het verval en de ijdelheid der dingen en strevingen vastleggen is nefast, niet leefbaar.
Maar het is ook niet leefbaar voor de anderen. Je bent eenzaam en ziek eigenlijk ook, als je zo over de wereld denkt. De acteur die Japi-in-de-hemel speelde, had dan ook een krankzinnige blik in de ogen. Denken?, poeh, maar kijken, ja: kijken des te meer. En zien hoe alles vergaat en teloorgaat. Japi was een ecoloog avant la lettre – vandáág een Japi zijn, het is geen sinecure.
Maar goed, dit toneelstuk was in de geest van Nescio en dus wel pertinent. Maar wat Nescio écht onsterfelijk maakt, is natuurlijk wat hij met dat kijken, met die kijk op het leven, heeft gedaan. Welke koek hij, als de ‘getuige’ Koekebakker (zo wordt hij, de eerste keer dat hij in het verhaal zijn opwachting maakt, meteen door Bavink aangesproken), ervan gebakken heeft.
Toen ik terug was van het toneel, het liep al tegen half twaalf aan en dan moest ik eerst nog zien wie het Eurosongfestival had gewonnen, nam ik een biertje en mijn inmiddels al erg versleten bundeltje De uitvreter-Titaantjes-Dichtertje-Mene Tekel en ik zette me aan het lezen. Luidop lezen, want dan pas blijkt hoe zoet die koek smaakt. En ik las en ik wist het weer: die Japi mag een onmogelijk ideaal hebben gekoesterd, en die zich ‘Ik weet het niet’ noemende J.H.F. Grönloh een onmogelijke hypochonder zijn geweest, maar hier, en hier alleen, niet op dat toneel maar in dit boekje, staan van de mooiste zinnen, staat het mooiste Nederlands van de hele Nederlandse of Nederlandstalige literatuur. Het troostte mij, het verzoende mij.
Hoeveel gezonken Titaantjes heeft Nescio al niet weemoedig en door die schoonheid verzoend doen terugdenken aan de tijd dat ze nog volop stevenden en stoomden over het ‘onafzienbare’ water, ‘vol witte koppen’; hoeveel heeft hij er niet alsnog vrede doen sluiten met het onvermijdelijke compromissenbestaan dat ze inmiddels zijn gaan leiden?
Voor de aarde was de zaak eenvoudig genoeg. Die draaide maar om z’n as en vervolgde z’n baan om de zon en had er geen weet van. Maar de menschen erop tobden met moeite en zorg en veel verdriet door de dagen, alsof ’t zonder die moeite, die zorg en veel verdriet geen avond zou worden.
Nescio, De uitvreter… (Nijgh & Van Ditmar, 1983²³), 13
zaterdag 12 mei 2007
Terugblik 255 / 1000
Die eerste erkenning deed deugd. Voor een bevriende kunstenaar mocht ik een een paar foto’s maken in de fabriek waar zijn meubelontwerpen werden uitgevoerd. ’t Zou dienen voor een brochure. Dankbaar werk was dat: een spectaculair onderwerp, de monumentale ruimte vol perspectief en licht. Zonder technische toeters en bellen, amateuristisch eigenlijk, maakte ik in een halfuurtje enkele snapshots. Ik hoefde me niet bezig te houden met lichtmeters, belichting, poses en wat dan ook, en kon meteen proberen de essentie te vatten. Deze foto lijkt me nu het beste weer te geven waar het toen om ging. De kunstenaar en de uitvoerder, het geconcentreerde slijpen, de verpakkingskrat voor het uiteindelijke resultaat – en de verre bestemming achter die krat: dat staat er allemaal op. Wat de artistieke geest aanvankelijk vaag vermoedde, wordt met scherpte omgezet in materie.
Dat alles zie je pas achteraf, natuurlijk: een halfuurtje is niet genoeg voor ensceneringen. Het is een vreemd proces, al bij al: van iets proberen de essentie te vatten. En dat dat op de een of andere, onnaspeurbare manier lukt.
Dat is, denk ik, wat een fotograaf vooral moet kunnen. Moet kunnen afdwingen.
Dat alles zie je pas achteraf, natuurlijk: een halfuurtje is niet genoeg voor ensceneringen. Het is een vreemd proces, al bij al: van iets proberen de essentie te vatten. En dat dat op de een of andere, onnaspeurbare manier lukt.
Dat is, denk ik, wat een fotograaf vooral moet kunnen. Moet kunnen afdwingen.
vrijdag 11 mei 2007
Ferroviaire observaties (9)
'Je hebt geluk gehad met die controleur. Het was een vriendelijke.'
Het meisje lacht schaapachtig. Ze is roodharig, een beetje ongeprononceerd in de boezem. Ze leest De Morgen. Even doet het voorvalletje een gesprekje tussen vier door het lot samengebrachte mensen in de lucht hangen - behalve mijzelf zijn dat: de schuin tegenover mij zittende ornithologe die door een vreemde speling van chromosomen op socioloog Mark Elchardus gelijkt, een langharige Standaard-lezer, die naast mij met zijn benen geen weg weet en, tegenover mij aan het raam gezeten, het schaapachtig lachende, roodharige en een beetje ongeprononceerde meisje - maar het komt er niet van, van dat gesprekje. Het lot als samenbrengend principe is kennelijk niet genoeg; wat we net hebben meegemaakt, blijft te futiel voor woorden. We ontwijken elkaar opnieuw, we zoeken voor de in dit soort omstandigheden altijd ongewenste fysieke nabijheid – de spitsuurtrein zit vol - een toevlucht achter onze lectuur, en we blijven, tijdelijk tot elkaar veroordeeld maar gescheiden door onze levens, nog een tijdje gezamenlijk de hoofdstad naderen.
Daar stappen we alle vier uit, elk naar een eigen bestemming. Of wat het ook moge zijn.
Jozefien, want zo heet ze, trekt daarbij een regenjas aan. Het is niet zomaar een regenjas: het is een roze regenjas. Het brandt zich op mijn netvlies, hoe ze in het station de trap opgaat, tussen al het grijs en bruin van de andere forenzen: heel opvallend in haar onschuldig roze.
Wat was er voorgevallen? Bij de controle in de overvolle wagon, waarbij iedereen - ook mevrouw Elchardus, die het eerder met iemand anders aan de overkant van het gangetje had gehad over ruiters, Temminck's strandlopers, oeverlopers en zelfs over een rosse grutto - beurtelings de controleur slaperig een abonnement voor de neus had gehouden, moest het meisje, dat roodharig en ongeprononceerd voor me had plaatsgenomen, bekennen dat ze geen geldig vervoersbewijs bij zich had. 'Ik heb mijn handtas met alles erin thuis laten liggen,’ zei ze. ‘Zelfs mijn sleutels zitten erin, ik kan niet meer binnen,' voegde ze er – geheel overbodig, wat toch op een beetje ontreddering wees – aan toe. Het meisje moest van de controleur op zoek naar iets wat ze misschien toch bij zich had waarmee ze haar identiteit kon bewijzen. In haar boekentas vond ze een koperskaart, dat was blijkbaar voldoende. 'Naam, voornaam, adres?'
Zo leerden we dat het opvallend rustig blijvende meisje Jozefien heet, aan de Voskenslaan in Gent woont, nummer 545 om precies te zijn, en diezelfde avond via Aalst wilde terugkeren omdat haar ouders daar wonen. 'Zij hebben een reservesleutel.'
De controleur noteerde alles heel stipt, hij scheef voor Jozefien een vervangend vervoersbewijs. Als ze daarmee binnen de veertien dagen in het station van Gent-Sint-Pieters kan komen bewijzen dat ze wel degelijk een abonnement heeft - slinks bedrog valt nooit uit te sluiten, hoe onschuldig ook je eruitziet -, dan moet ze geen boete betalen. 'Maar,' voegde de controleur er nog aan toe, 'eigenlijk mag u niet langs Aalst terugkeren, vanavond, want dat is een omweg. U kunt het natuurlijk wel proberen. Ja, het zal wel lukken,' zei hij nog. Het ging om de bevoegdheid van een ander, dus zag hij duidelijk iets meer door de vingers.
De langharige en langbenige Standaard-lezer naast mij concludeerde, nadat het incident was afgerond en er iets van de aanzet tot een gesprekje in de lucht hing - dat er dus niet is gekomen -: 'Hij zou minder vriendelijk zijn geweest mocht u een allochtoonse zijn.'
Dat zal ongetwijfeld een juiste observatie zijn geweest, die Mark Elchardus wel zou weten te onderbouwen met een wetenschappelijk onderzoekje, maar ik weet niet of onze benepen microkosmos daar, in die korte spanne tijds die ons nog van onze bestemming scheidde, vriendelijker van is geworden.
En dan zie ik nu nog steeds voor mijn geestesoog de kleuren van de grutto, de jas op de trap en het voske van de Voskenslaan. En van het haar van dat meisje.
Het meisje lacht schaapachtig. Ze is roodharig, een beetje ongeprononceerd in de boezem. Ze leest De Morgen. Even doet het voorvalletje een gesprekje tussen vier door het lot samengebrachte mensen in de lucht hangen - behalve mijzelf zijn dat: de schuin tegenover mij zittende ornithologe die door een vreemde speling van chromosomen op socioloog Mark Elchardus gelijkt, een langharige Standaard-lezer, die naast mij met zijn benen geen weg weet en, tegenover mij aan het raam gezeten, het schaapachtig lachende, roodharige en een beetje ongeprononceerde meisje - maar het komt er niet van, van dat gesprekje. Het lot als samenbrengend principe is kennelijk niet genoeg; wat we net hebben meegemaakt, blijft te futiel voor woorden. We ontwijken elkaar opnieuw, we zoeken voor de in dit soort omstandigheden altijd ongewenste fysieke nabijheid – de spitsuurtrein zit vol - een toevlucht achter onze lectuur, en we blijven, tijdelijk tot elkaar veroordeeld maar gescheiden door onze levens, nog een tijdje gezamenlijk de hoofdstad naderen.
Daar stappen we alle vier uit, elk naar een eigen bestemming. Of wat het ook moge zijn.
Jozefien, want zo heet ze, trekt daarbij een regenjas aan. Het is niet zomaar een regenjas: het is een roze regenjas. Het brandt zich op mijn netvlies, hoe ze in het station de trap opgaat, tussen al het grijs en bruin van de andere forenzen: heel opvallend in haar onschuldig roze.
Wat was er voorgevallen? Bij de controle in de overvolle wagon, waarbij iedereen - ook mevrouw Elchardus, die het eerder met iemand anders aan de overkant van het gangetje had gehad over ruiters, Temminck's strandlopers, oeverlopers en zelfs over een rosse grutto - beurtelings de controleur slaperig een abonnement voor de neus had gehouden, moest het meisje, dat roodharig en ongeprononceerd voor me had plaatsgenomen, bekennen dat ze geen geldig vervoersbewijs bij zich had. 'Ik heb mijn handtas met alles erin thuis laten liggen,’ zei ze. ‘Zelfs mijn sleutels zitten erin, ik kan niet meer binnen,' voegde ze er – geheel overbodig, wat toch op een beetje ontreddering wees – aan toe. Het meisje moest van de controleur op zoek naar iets wat ze misschien toch bij zich had waarmee ze haar identiteit kon bewijzen. In haar boekentas vond ze een koperskaart, dat was blijkbaar voldoende. 'Naam, voornaam, adres?'
Zo leerden we dat het opvallend rustig blijvende meisje Jozefien heet, aan de Voskenslaan in Gent woont, nummer 545 om precies te zijn, en diezelfde avond via Aalst wilde terugkeren omdat haar ouders daar wonen. 'Zij hebben een reservesleutel.'
De controleur noteerde alles heel stipt, hij scheef voor Jozefien een vervangend vervoersbewijs. Als ze daarmee binnen de veertien dagen in het station van Gent-Sint-Pieters kan komen bewijzen dat ze wel degelijk een abonnement heeft - slinks bedrog valt nooit uit te sluiten, hoe onschuldig ook je eruitziet -, dan moet ze geen boete betalen. 'Maar,' voegde de controleur er nog aan toe, 'eigenlijk mag u niet langs Aalst terugkeren, vanavond, want dat is een omweg. U kunt het natuurlijk wel proberen. Ja, het zal wel lukken,' zei hij nog. Het ging om de bevoegdheid van een ander, dus zag hij duidelijk iets meer door de vingers.
De langharige en langbenige Standaard-lezer naast mij concludeerde, nadat het incident was afgerond en er iets van de aanzet tot een gesprekje in de lucht hing - dat er dus niet is gekomen -: 'Hij zou minder vriendelijk zijn geweest mocht u een allochtoonse zijn.'
Dat zal ongetwijfeld een juiste observatie zijn geweest, die Mark Elchardus wel zou weten te onderbouwen met een wetenschappelijk onderzoekje, maar ik weet niet of onze benepen microkosmos daar, in die korte spanne tijds die ons nog van onze bestemming scheidde, vriendelijker van is geworden.
En dan zie ik nu nog steeds voor mijn geestesoog de kleuren van de grutto, de jas op de trap en het voske van de Voskenslaan. En van het haar van dat meisje.
donderdag 10 mei 2007
Overschrijven (55)
Hoog staat de maan in zuiverblauwe hemel. O! het is er zalig en goddelijk mooi! En zo stil, zo heilig-stil! Het huis is glinsterwit, bomen en heesters rijzen gitzwart en strak, en tussen het dunne, zilvergrijs olijflover, zeeft een feeërieke, lichtende schemering op het gras neer. De rozen staan verkleurd in irreële wonderpracht te bloeien; de witte tuberozen hebben paarlemoeren glanzingen en onzichtbare waterstraaltjes ruisen brobbelend uit de spleetjes van de rotsen… Wat is het alles zacht en teer en schoon! Wat is het heilig wonderschoon!…
Cyriel Buysse op bezoek bij Maurice Maeterlinck aan de Côte d’Azur. Per auto (1913), in Verzameld werk 6 (Manteau 1980), 369-370.
Cyriel Buysse op bezoek bij Maurice Maeterlinck aan de Côte d’Azur. Per auto (1913), in Verzameld werk 6 (Manteau 1980), 369-370.
dinsdag 8 mei 2007
zondag 6 mei 2007
Censuur
Een verzameling winkels is er gegroepeerd rond een centrale hall, waarop, als op een kerk, een toren prijkt: een herkenningspunt in de stad maar ook een – impliciete – referentie aan het quasi-religieuze consumeren waaraan de belijders van het kapitalisme (die hun auto op de weidse parking gemakkelijk kwijt kunnen) zich gaarne overgeven.
wordt:
(toegevoegd / geschrapt)
Il s'agit de magasins groupés autour d'un hall central surmonté par une tour, comme une église. Celle-ci est bien sûr un point de repère dans le paysage de la ville. mais aussi une référence (implicite) à la quasi religion de la consommation à laquelle les adeptes du capitalisme s'adonnent avec d'autant plus de plaisir qu'ils peuvent facilement garer leur auto sur les immenses parkings. Cette importante infrastructure, avec ses immenses parkings agit déjà comme un moteur complémentaire de développement dans la ville en plein renouveau économique. Investisseurs, soyez les bienvenus !
wordt:
(toegevoegd / geschrapt)
Il s'agit de magasins groupés autour d'un hall central surmonté par une tour, comme une église. Celle-ci est bien sûr un point de repère dans le paysage de la ville. mais aussi une référence (implicite) à la quasi religion de la consommation à laquelle les adeptes du capitalisme s'adonnent avec d'autant plus de plaisir qu'ils peuvent facilement garer leur auto sur les immenses parkings. Cette importante infrastructure, avec ses immenses parkings agit déjà comme un moteur complémentaire de développement dans la ville en plein renouveau économique. Investisseurs, soyez les bienvenus !
donderdag 3 mei 2007
Zieke Japanners
woensdag 2 mei 2007
dinsdag 1 mei 2007
Mijn woordenboek (148)
AD-HOCBESLISSING
De term heeft een hoog pleonasmegehalte: élke beslissing die echt een beslissing is, hoort rekening te houden met de specifieke omstandigheden en zou dus een ad-hocbeslissing moeten heten. Ad-hocbeslissingen vormen de uitzondering op de regel: meestal beslissen wij helemaal niets – ook als wij zeggen te beslissen. Wij rollen in werkelijkheid van de ene keuze naar de andere, of láten ons rollen, en zeggen daarbij maar al te vaak ten onrechte dat onze keuzes beslissingen waren. Terwijl de ware toedracht natuurlijk is dat anderen ons in het beslissen vóór zijn geweest en voor ons hebben beslist, en ons in het beste geval – maar waarom zou dat het ‘beste’ geval moeten heten, vanuit welke onvoorwaardelijke waardering? – de schijn van vrijheid laten. Wij volgen in gelijke, niet apart (ad hoc) te beoordelen omstandigheden de dictaten van anderen, en noemen onze houding enkel in bijzondere, van de regel afwijkende gevallen ‘ad hoc’. Terwijl wij het beter enkel dáár over ‘beslissen’ zouden hebben en die toevoeging weglaten. Erg hoeft dat allemaal niet te zijn (en dit is – alweer – een volstrekt nodeloze denkoefening). Die onvrijheid, ook al noemen wij haar vrijheid, is comfortabel: waar zouden we staan als elke omstandigheid zou moeten worden overwogen en we steeds opnieuw de wereld – en onze plaats daarin – zelf zouden moeten uitvinden?
De term heeft een hoog pleonasmegehalte: élke beslissing die echt een beslissing is, hoort rekening te houden met de specifieke omstandigheden en zou dus een ad-hocbeslissing moeten heten. Ad-hocbeslissingen vormen de uitzondering op de regel: meestal beslissen wij helemaal niets – ook als wij zeggen te beslissen. Wij rollen in werkelijkheid van de ene keuze naar de andere, of láten ons rollen, en zeggen daarbij maar al te vaak ten onrechte dat onze keuzes beslissingen waren. Terwijl de ware toedracht natuurlijk is dat anderen ons in het beslissen vóór zijn geweest en voor ons hebben beslist, en ons in het beste geval – maar waarom zou dat het ‘beste’ geval moeten heten, vanuit welke onvoorwaardelijke waardering? – de schijn van vrijheid laten. Wij volgen in gelijke, niet apart (ad hoc) te beoordelen omstandigheden de dictaten van anderen, en noemen onze houding enkel in bijzondere, van de regel afwijkende gevallen ‘ad hoc’. Terwijl wij het beter enkel dáár over ‘beslissen’ zouden hebben en die toevoeging weglaten. Erg hoeft dat allemaal niet te zijn (en dit is – alweer – een volstrekt nodeloze denkoefening). Die onvrijheid, ook al noemen wij haar vrijheid, is comfortabel: waar zouden we staan als elke omstandigheid zou moeten worden overwogen en we steeds opnieuw de wereld – en onze plaats daarin – zelf zouden moeten uitvinden?
Abonneren op:
Posts (Atom)