Gisterenavond stond in het teken van Nescio. Ik ging naar de voorstelling DakHemelRuimte van het gezelschap Monk (speellijst), dat heel goed een zeer mooie tekst bracht, die was geïnspireerd op de tijdloze verhalen van Nescio. Vier vroegere vrienden komen, anno 2007, samen en treuren om hun verloren idealen. Ze wisselen actueel gekibbel af met nostalgisch terugblikken en stellen vast hoe anders het allemaal gelopen is dan ze het zich in hun hooggestemdheid van weleer hadden voorgesteld. We herkennen hedendaagse versies van Bekker, Hoyer, Bavink, Koekebakker. De gastheer zelf, da’s dan de Japi van het boek, schittert door afwezigheid. Hij, die ooit de spil van het gezelschap was geweest, wordt erg gemist. Hij is het verleden en de vrijheid die verloren zijn gegaan in wetten en praktische bezwaren en een verloederd landschap.
In het tweede deel zien we dan wat er is gebeurd. ‘Springen kon je het niet noemen […], hij was er afgestapt.’ Japi is dood en in de hemel. En daar spreekt hij met God. Over de wereld en de mensen. Over hoe fout het allemaal is gegaan. En over het ijdele heen-en-weer-geren. Hij maakt het met zijn defaitisme zo bont, dat God hem, zeer begrijpelijk, uit de hemel wegjaagt.
Het was een hele boterham, met heel veel woorden, maar de spelers waren al even sterk als de tekst en de tweeëneenhalf uur dat het allemaal duurde waren zó voorbij.
Nescio? Ja, en toch ook weer niet. Filosofisch klopte het wel. Het absolute nihilisme van Japi is onleefbaar – zelfs voor God, en die kan heel wat hebben. Buiten de wereld gaan staan en dagen lang op de kade in Veere naar de blikkering op de golven en de wolken kijken: dat gáát niet. Geen mens houdt dat vol. Die blik is te absoluut, onmenselijk. Japi is een geïncarneerd olympisch standpunt.
Hij kon je precies vertellen hoe op dien en dien dag de schaduw van die en die boomen bij Zalt-Bommel op die en die laan viel en welke schepen toen en toen langs Kuilenburg vaarden in de Lek, toen je met Japi over de spoorbrug reed. En dan zat i maar bij ’t raampje in afwachting: ‘nu komt dit, nu komt dat’.
Nescio, De uitvreter… (Nijgh & Van Ditmar, 1983²³), 13
Zo precies, messcherp, fotografisch het verval en de ijdelheid der dingen en strevingen vastleggen is nefast, niet leefbaar.
Maar het is ook niet leefbaar voor de anderen. Je bent eenzaam en ziek eigenlijk ook, als je zo over de wereld denkt. De acteur die Japi-in-de-hemel speelde, had dan ook een krankzinnige blik in de ogen. Denken?, poeh, maar kijken, ja: kijken des te meer. En zien hoe alles vergaat en teloorgaat. Japi was een ecoloog avant la lettre – vandáág een Japi zijn, het is geen sinecure.
Maar goed, dit toneelstuk was in de geest van Nescio en dus wel pertinent. Maar wat Nescio écht onsterfelijk maakt, is natuurlijk wat hij met dat kijken, met die kijk op het leven, heeft gedaan. Welke koek hij, als de ‘getuige’ Koekebakker (zo wordt hij, de eerste keer dat hij in het verhaal zijn opwachting maakt, meteen door Bavink aangesproken), ervan gebakken heeft.
Toen ik terug was van het toneel, het liep al tegen half twaalf aan en dan moest ik eerst nog zien wie het Eurosongfestival had gewonnen, nam ik een biertje en mijn inmiddels al erg versleten bundeltje De uitvreter-Titaantjes-Dichtertje-Mene Tekel en ik zette me aan het lezen. Luidop lezen, want dan pas blijkt hoe zoet die koek smaakt. En ik las en ik wist het weer: die Japi mag een onmogelijk ideaal hebben gekoesterd, en die zich ‘Ik weet het niet’ noemende J.H.F. Grönloh een onmogelijke hypochonder zijn geweest, maar hier, en hier alleen, niet op dat toneel maar in dit boekje, staan van de mooiste zinnen, staat het mooiste Nederlands van de hele Nederlandse of Nederlandstalige literatuur. Het troostte mij, het verzoende mij.
Hoeveel gezonken Titaantjes heeft Nescio al niet weemoedig en door die schoonheid verzoend doen terugdenken aan de tijd dat ze nog volop stevenden en stoomden over het ‘onafzienbare’ water, ‘vol witte koppen’; hoeveel heeft hij er niet alsnog vrede doen sluiten met het onvermijdelijke compromissenbestaan dat ze inmiddels zijn gaan leiden?
Voor de aarde was de zaak eenvoudig genoeg. Die draaide maar om z’n as en vervolgde z’n baan om de zon en had er geen weet van. Maar de menschen erop tobden met moeite en zorg en veel verdriet door de dagen, alsof ’t zonder die moeite, die zorg en veel verdriet geen avond zou worden.
Nescio, De uitvreter… (Nijgh & Van Ditmar, 1983²³), 13