'Je hebt geluk gehad met die controleur. Het was een vriendelijke.'
Het meisje lacht schaapachtig. Ze is roodharig, een beetje ongeprononceerd in de boezem. Ze leest De Morgen. Even doet het voorvalletje een gesprekje tussen vier door het lot samengebrachte mensen in de lucht hangen - behalve mijzelf zijn dat: de schuin tegenover mij zittende ornithologe die door een vreemde speling van chromosomen op socioloog Mark Elchardus gelijkt, een langharige Standaard-lezer, die naast mij met zijn benen geen weg weet en, tegenover mij aan het raam gezeten, het schaapachtig lachende, roodharige en een beetje ongeprononceerde meisje - maar het komt er niet van, van dat gesprekje. Het lot als samenbrengend principe is kennelijk niet genoeg; wat we net hebben meegemaakt, blijft te futiel voor woorden. We ontwijken elkaar opnieuw, we zoeken voor de in dit soort omstandigheden altijd ongewenste fysieke nabijheid – de spitsuurtrein zit vol - een toevlucht achter onze lectuur, en we blijven, tijdelijk tot elkaar veroordeeld maar gescheiden door onze levens, nog een tijdje gezamenlijk de hoofdstad naderen.
Daar stappen we alle vier uit, elk naar een eigen bestemming. Of wat het ook moge zijn.
Jozefien, want zo heet ze, trekt daarbij een regenjas aan. Het is niet zomaar een regenjas: het is een roze regenjas. Het brandt zich op mijn netvlies, hoe ze in het station de trap opgaat, tussen al het grijs en bruin van de andere forenzen: heel opvallend in haar onschuldig roze.
Wat was er voorgevallen? Bij de controle in de overvolle wagon, waarbij iedereen - ook mevrouw Elchardus, die het eerder met iemand anders aan de overkant van het gangetje had gehad over ruiters, Temminck's strandlopers, oeverlopers en zelfs over een rosse grutto - beurtelings de controleur slaperig een abonnement voor de neus had gehouden, moest het meisje, dat roodharig en ongeprononceerd voor me had plaatsgenomen, bekennen dat ze geen geldig vervoersbewijs bij zich had. 'Ik heb mijn handtas met alles erin thuis laten liggen,’ zei ze. ‘Zelfs mijn sleutels zitten erin, ik kan niet meer binnen,' voegde ze er – geheel overbodig, wat toch op een beetje ontreddering wees – aan toe. Het meisje moest van de controleur op zoek naar iets wat ze misschien toch bij zich had waarmee ze haar identiteit kon bewijzen. In haar boekentas vond ze een koperskaart, dat was blijkbaar voldoende. 'Naam, voornaam, adres?'
Zo leerden we dat het opvallend rustig blijvende meisje Jozefien heet, aan de Voskenslaan in Gent woont, nummer 545 om precies te zijn, en diezelfde avond via Aalst wilde terugkeren omdat haar ouders daar wonen. 'Zij hebben een reservesleutel.'
De controleur noteerde alles heel stipt, hij scheef voor Jozefien een vervangend vervoersbewijs. Als ze daarmee binnen de veertien dagen in het station van Gent-Sint-Pieters kan komen bewijzen dat ze wel degelijk een abonnement heeft - slinks bedrog valt nooit uit te sluiten, hoe onschuldig ook je eruitziet -, dan moet ze geen boete betalen. 'Maar,' voegde de controleur er nog aan toe, 'eigenlijk mag u niet langs Aalst terugkeren, vanavond, want dat is een omweg. U kunt het natuurlijk wel proberen. Ja, het zal wel lukken,' zei hij nog. Het ging om de bevoegdheid van een ander, dus zag hij duidelijk iets meer door de vingers.
De langharige en langbenige Standaard-lezer naast mij concludeerde, nadat het incident was afgerond en er iets van de aanzet tot een gesprekje in de lucht hing - dat er dus niet is gekomen -: 'Hij zou minder vriendelijk zijn geweest mocht u een allochtoonse zijn.'
Dat zal ongetwijfeld een juiste observatie zijn geweest, die Mark Elchardus wel zou weten te onderbouwen met een wetenschappelijk onderzoekje, maar ik weet niet of onze benepen microkosmos daar, in die korte spanne tijds die ons nog van onze bestemming scheidde, vriendelijker van is geworden.
En dan zie ik nu nog steeds voor mijn geestesoog de kleuren van de grutto, de jas op de trap en het voske van de Voskenslaan. En van het haar van dat meisje.