donderdag 30 december 2004

Geritualiseerde looduitwisseling

Voor de ramsjrubriek in de boekenbijlage van De Morgen kreeg ik vandaag de essaybundel Waterloo Verdun Auschwitz van Eelco Runia onder ogen. Ik zocht de recensie op die ik schreef toen het boek nog niet aan de publicatiegekte en het overaanbod was ten onder gegaan, in het jaar van zijn publicatie, 1999. De recensie verscheen in Knack en wil ik hier ten behoeve van googelende medemensen en eventuele belangstellende klanten van deze weblog aan het net toevertrouwen. Ik doe het ook omdat er een alinea is gewijd aan Spielbergs holocaustfilm, die hier een week of twee geleden ook al eens ter sprake kwam.

Eelco Runia schreef een inspirerende essaybundel over de wetenschappelijkheid van geschiedschrijving en de behoeften en verlangens waarmee wij moeten afrekenen bij onze pogingen om het onvatbare te vatten.
In het essay ‘Een steen met een gat erin’ maakt historicus en psycholoog Eelco Runia het onderscheid tussen objectgerichte en niet-objectgerichte wetenschap. Objectgericht is de onderzoeker die zodanig gericht is op zijn object dat hij al het andere en dus ook zichzelf uit het oog verliest. Dat leidt niet altijd tot resultaat. Zo kan een dokter soms niet tot een onbetwistbare diagnose komen. Hij kan de ziekte niet duiden, er geen betekenis aan verlenen. Net zo kunnen er in het ‘kabinet’ van de historicus ‘zieken’ binnentreden met klachten waarop de dokter/historicus geen antwoord weet te verzinnen.
De holocaust is zo’n zieke. Meer dan vijftig jaar al slagen historici er niet in de catastrofe te ‘duiden’, in hun raamwerk te ‘plaatsen’. Deze klus werd tot nu toe vooral door kunstenaars en overlevers geklaard.
Runia stelt de vraag: ‘Is het niet juist de objectgerichtheid van historici die het zoeken naar betekenis in de weg staat?’ En zou dit dan te maken kunnen hebben ‘met hun subtiele maar vastberaden weigering zich via hun onderwerp met zichzelf te laten confronteren’? Het antwoord vormt een van de rode draden van de essaybundel Waterloo Auschwitz Verdun, die – zoals de titel impliceert – niet alleen de holocaust als voorbeeld van niet in te passen historische anomalie als onderwerp heeft, maar ook de slachtpartijen van 1815 en ‘14-‘18.
Een diagnose is onmogelijk wanneer de arts/historicus wordt geconfronteerd met iets wat totaal afwijkt van de verhalen waarmee hij tot dan toe de wereld (ziekte/geschiedenis) heeft benaderd. Er zijn contingenties (Runia noemt ze ‘zomaarheden’) die niet in te passen zijn. ‘Zodra een contingente catastrofe, een plotselinge uitbarsting van zomaarheid, het verhalende weefsel aan stukken scheurt […], realiseren we ons dat in staat zijn te geloven dat het leven een verhalende vorm heeft een tamelijk goede definitie van “geluk” is.’
Problematisch voor de historicus, die toch altijd wetenschappelijkheid nastreeft, is nu dat er geen noodzakelijke band bestaat tussen inpasbaarheid in de verhalende structuur die we aan het leven opleggen (om te kùnnen leven) en waarheid. Inpassen in verhalen met een begin, midden, duidelijke verhaallijn en slot (narrativisme) heeft als belangrijk nadeel dat we weleens geneigd kunnen zijn de waarheid geweld aan te doen. Maar met het alternatief, een loutere aaneenrijging van contingenties zonder er betekenis of zin aan te verlenen, zijn we ook niet veel. Er is daarenboven geen enkel logisch dwingend argument om voor de ene dan wel de andere optie te kiezen. Er blijft een kloof gapen – onvermijdelijk – tussen de ervaring en de manier waarop we haar verwerken. Daarenboven klinkt na Auschwitz om het even welke goede afloop van om het even welk historisch verhaal hol: ‘De holocaust heeft van het geloof in ontknopingen […] weinig overgelaten […].’
Het in een verhaalstructuur persen van dit trauma, het ideologiseren, trivialiseren of doodleuk ontkennen ervan, komt niet tegemoet aan onze behoefte aan een diagnose. Het duidelijkste voorbeeld levert wellicht Spielbergs Schindler’s list, een film die het onvatbare en onaanvaardbare van de holocaust herleidt tot een verhaaltje van ‘redden en gered worden’. De historische, zich aan elke duiding onttrekkende waarheid wordt hier niet ontkend – dat gelukkig niet – maar wel in die mate verminkt dat ze van haar vermogen wordt ontdaan ‘onrust te baren, en de gemoedsrust te verstoren’. Ze wordt gedetraumatiseerd en precies daardoor – want haar waarheid ís het trauma – tot een leugen verbasterd. (Een klein berichtje in de krant leerde mij onlangs, maar dat terzijde, dat Spielberg de hoogste Amerikaanse militaire onderscheiding voor burgers in de wacht heeft gesleept.)
Volwaardige geschiedschrijving moet volgens Runia ten overstaan van manifeste oninpasbaarheden beide polen in acht nemen: feitelijkheid én emotie. Dat betekent dat ook de waarnemer zelf in beeld komt. Het gaat in de geschiedschrijving uiteindelijk om ‘een soort betekenisgenererende oscillatie tussen het historische feit en de persoonlijkheid van de historicus’.
Runia wisselt zijn theoretische essays af met veldwerk: hij bezoekt met groot respect zijn drie slagvelden en zet zijn stelling (feit plùs emotie) in de praktijk om. Uit zijn verslag over Verdun: ‘Wat modder was en wat vlees, was niet altijd uit te maken.’ Hij stelt er vast hoezeer de officiële geschiedschrijving afwijkt van wat de realiteit écht moet geweest zijn: ‘De woorden waarmee beschreven wordt wat de soldaten hier doormaakten, zijn al net zo onnauwkeurig als de inhoud van de graven.’ Runia’s bezoek aan het schouwtoneel van ‘geritualiseerde looduitwisseling’, Waterloo, is al even aangrijpend: ‘Toen de duisternis viel lagen op drie vierkante kilometer meer dan veertigduizend mensen en tienduizend paarden dood of dood te gaan – aantallen die een eeuw later zelfs aan de Somme en bij Verdun niet zouden worden overtroffen.’ Het gaat hier om ‘de voor latere generaties nooit meer compleet te bevatten wonderen van destructiviteit waarin culturen hun bloeddorst vormgeven’.
Met Auschwitz komt het onvatbare zo mogelijk nog duidelijker in beeld. ‘Ik wil […] kennis omsmeden tot besef,’ verantwoordt Runia zijn schoorvoetende bezoek aan wat er van het kamp overblijft: een intellectueel stapt daar inderdaad niet graag binnen, tussen de worstenbroodjes vretende toeristen door, en mét het doorbakken cliché in z’n hoofd dat elke benadering van het totaal afgrondelijke in feite usurpatie is. Een van de eerste zaken die Runia zich realiseert is dat de representatie zich als een scherm tussen hemzelf, de onderzoeker, en het object heeft geplaatst. ‘Misschien ben ik wel helemaal niet bij machte de werkelijkheid te ontrukken aan de clichés waarin ik er kennis van heb genomen.’ De confrontatie met de door woordelijke en visuele relazen platgewalste realiteit van het kamp is inderdaad nogal ontnuchterend: ‘Wat word ik geacht hier te doen? Mijn naam in een gastenboek schrijven? Mijn jas ophangen? Wachten tot er een rondleiding begint? Of iets tot mij door laten dringen?’ De ervaring kan daarenboven niet worden afgedwongen: ‘ik kan mijn voornemen scherp te registreren geen ogenblik waarmaken’. Toch zijn de objecten onbetwistbaar echt: ‘de dubbele rij naar binnen buigende, aan weerszijden van wit porseleinen isolatoren voorziene betonnen palen, het fotogenieke prikkeldraad, de bordjes VORSICHT HOCHSPANNUNG LEBENSGEFAHR’. Maar tegelijk ook vervreemdend, ‘niet echt genoeg’: ‘kleiner, compacter, petieteriger’ dan de bezoeker zich op basis van alle relazen die de ronde doen had voorgesteld. De kloof met de onvoorstelbare historische realiteit blijkt onoverbrugbaar. Zeker in het museale gedeelte met de vitrines met stoffelijke resten – schoenen, haar… – en de uitvergrote zwartwitfoto’s van de hologige slachtoffers aan de wand. ‘Ingelijste sporen. Presentabele sporen.’ Runia ervaart er meer de realiteit van de representatie dan die van het gerepresenteerde.
Met feiten alleen lukt het dus niet. Wat ontbreekt is geloofwaardigheid. Maar om geloofwaardigheid te bekomen, moet de historiograaf in het vertellen van zijn verhaal de lezer als het ware doen vergeten dat zijn verhaal een verhaal is. De paradox waar de historiograaf – die altijd, of hij dat nu leuk vindt of niet, ook de kwaliteiten van een literator met hebben – mee te kampen heeft, is dat hij om de waarheid te vertellen de waarheid geweld moet aandoen.
‘It wasn’t sufficiently real.’ Dat antwoordde een Amerikaanse inlichtingenfunctionaris toen men hem vroeg waarom de gaskamers niet werden gebombardeerd. Een ontredderde Runia herinnert het zich de avond na zijn bezoek aan de anus van de wereld. En dan, onverwacht, onvoorzien, onbewust, plaatst hij zijn indrukken van die dag in een perspectief van realiteit en onoverkomelijke gruwel: ‘Vanaf de kerktoren begint een trompettist traag meanderende melodielijnen de nacht in te blazen.’ Door dit feit te vermelden, en de emotie die erdoor wordt losgeweekt, maakt Runia de historische werkelijkheid waar hij de hele dag naar op zoek is geweest more en misschien wel sufficiently real. Door de blik even op iets anders te richten, de feitelijkheid op te sausen met een scheutje sentiment, maakt hij het zich aan elke blik onttrekkende toch, minstens even, bekijkbaar.
Waarmee Runia zeer efficiënt aantoont dat geschiedschrijving, die zich moet bezighouden – bij uitstek – met de beschrijving van het ‘werkelijk worden van het niet voor mogelijk gehoudene’, niet louter wetenschappelijk (objectgericht) kán zijn omdat de essentie van wetenschappelijkheid er nu net in bestaat zich bínnen de beschikbare denkramen op te houden. De vraag is alleen: wie of wat bepaalt wanneer iets een anomalie is?

Waterloo Verdun Auschwitz biedt een geslaagde mix van essays en reportages. In de reportages over zijn bezoeken aan de drie sites focust Runia op datgene in hem wat het hem onmogelijk maakt om – binnen het huidige denkraam – ‘het anomalistische van anomalieën, de monsterlijkheid van monsters, onder ogen te zien’. Ze overtuigen mede dankzij een literair talent, dat Runia veronderstelt aanwezig te zijn bij de goede historiograaf. Met de essays plaatst hij zijn persoonlijke ervaringen in een ruimer theoretisch kader en onderbouwt hij zijn moedige, want kwetsbare, stellingname. Het is alleen jammer dat het hoge specialistische gehalte van de essays – over de overeenkomsten tussen Jacob Burckhardt en Tolstoj; over de vroeg-19de-eeuwse ‘liquidatie’ van de historische anomalie genaamd ‘Franse Revolutie’; over de manier waarop de Nederlandse historici Jacques Presser en Johan Huizinga met dergelijke anomalieën omsprongen – de toegang bemoeilijkt tot de meer algemene essays en de reportages, waar een breed, niet academisch geschoold publiek zeker iets aan kan hebben.

Eelco Runia, Waterloo Verdun Auschwitz. De liquidatie van het verleden, Amsterdam, Meulenhoff (1999), 239 p.