In september 1992 verscheen van mijn hand in het inmiddels verdwenen maandblad Kunst & Cultuur de volgende tekst over W.G. Sebald over zijn eerste in het Nederlands vertaalde boek Melancholische dwaalwegen. Omdat ik het hier een tijdje geleden al tot twee keer toe had over het laatste boek, Austerlitz, en omdat op het internet mijn tekst iets minder onzichtbaar is dan in de map waarin ik hem bewaar of op de planken waar de ingebonden jaargangen van K&C in allerlei bibliotheken staan te verstoffen, plaats ik de korte bespreking in deze weblog. (Niet na eerst enkele verbeteringen te hebben aangebracht; in twaalf jaar leert een mens het een en ander bij. Maar de bespreking blijft grosso modo wat ze was: bondig en zeker niet de pretentie koesterend álles te zeggen.) Binnen een paar dagen volgt dan nog een tekst over Sebald en Nabokov, waarin van eerstgenoemde De emigrés wordt behandeld, en van laatstgenoemde Geheugen, spreek.
In Melancholische dwaalwegen (Schwindel. Gefuhle, 1990) neemt W.G. Sebald twee biografische schetsen op: een over Henri Beyles wederwaardigheden in Noord-Italië, anno 1800; een tweede over ‘Dr. K.’, die in 1913 van Wenen naar Triëste reisde en daarna korte tijd in Verona, Desenzano en Riva del Garda verbleef. Deze beide schetsen beslaan ongeveer een vierde van het boek. De overige ruimte wordt ingenomen door het tweeledige relaas van twee reizen naar Noord-Italië en Oostenrijk, in 1980 en 1987. De vraag ligt voor de hand: wat is de relatie tussen de biografische en de autobiografische hoofdstukken in dit boek? Is dit een vrijblijvende postmoderne assemblage of hebben de stukken over Stendhal en Kafka een duidelijke functie voor het geheel waar ze deel van uitmaken?
De kwaliteit en het belang van dit boek zijn ongemeen groot. Sebalds vertelling is schrijnend, lucide, komisch en aangrijpend.
Het autobiografische karakter is onmiskenbaar, al was het maar door de fotografische reproductie van in de tekst ter sprake gebrachte, officiële documenten, waarop Sebalds naam, handtekening en zelfs pasfoto voorkomen. Maar het gaat om de melancholie, niet om Sebald – en Sebald lijkt mij dezelfde mening toegedaan. Nergens heeft hij het expliciet over zijn gemoedsgesteldheid (zonder enige twijfel de rechtstreekse aanleiding voor zijn beide reizen); hij schrijft op een associatieve manier over dingen en gebeurtenissen en daarin spiegelt hij zichzelf. Zodoende verwijst hij slechts onrechtstreeks naar een persoonlijke, niet nader omschreven crisis. Deze werkwijze doet bij de lezer een verregaande en respectvolle betrokkenheid ontstaan.
De ikfiguur in het boek is een door ziekelijke angstgevoelens en de herinnering aan vermoedelijk chaotische gebeurtenissen in de privé-sfeer achtervolgde, dolende (‘dwalende’) intellectueel, die met zijn door eenzaamheid en literatuur vervormde perceptie in de onbenulligste details ongunstige voortekenen bespeurt, op het randje van het paranoïde af. Sebald transformeert zijn werkelijkheid al helemaal tot literatuur waar hij parallellen ontwaart met de inmiddels als literatuur geconsacreerde ‘werkelijkheden’ van Kafka en Stendhal. (‘Ik [...] trok verbindingslijnen tussen ver uit elkaar liggende gebeurtenissen, waarvan het mij toescheen dat zij van dezelfde orde waren.’)
Talrijke elementen zorgen voor de (precaire) samenhang van de verschillende onderdelen van dit boek (de twee biografische, die dus in zekere zin, door hun spiegelfunctie, ook ten dele autobiografisch zijn, en de twee autobiografische delen). Op het inhoudelijke vlak zijn dat onder meer: de teleurgestelde of onmogelijke liefde (wat dat concreet in Sebalds leven betekent, daar heeft de lezer het gissen naar); de bezochte steden; het ‘dwalen’; het melancholisch of zwaarmoedig zijn. Ook worden als zuiver stilistische ingreep verscheidene motieven over de hoofdstukken verspreid (waardoor een eenheid-brengende echowerking ontstaat): het jaartal 1913 (datum van K.’s verblijf in Italië maar ook van een aantal andere in deze roman opduikende elementen); een boottocht op het Gardameer (zowel door Kafka als door Stendhal gemaakt); het beeld van de in een hotelkamer ruggelings op bed gelegen man, die de armen onder het achterhoofd gevouwen houdt (Kafka en Sebald), enzovoort.
Wat Sebald in dit boek doet, vind ik uitermate intrigerend. In plaats van een zogenaamd egodocument af te leveren of een zoveelste futiel, autobiografisch romannetje waarin veel wordt gedronken en weinig geschreven, treedt hij, door zijn annexatie van Stendhal en Kafka, zelf met aplomb op in een roemruchte literaire traditie. Hierdoor weet hij, toch in alle bescheidenheid, zijn op zich niet zo belangrijk lot hemelhoog en tot een wél interessant niveau te verheffen.
Het is een riskante en misschien zelfs arrogante onderneming, maar het resultaat mag er zijn. (Wat alleen al uit de aandrang blijkt die ik, als lezer van Sebald, voel om Stendhal en Kafka opnieuw ter hand te nemen.)
Tot slot nog iets over de melancholie die Sebald van zich af lijkt te willen schrijven. Met betrekking tot een op zich overigens onbelangrijk gegeven (het feit dat in een welbepaald Londens metrostation nooit veel mensen in- of uitstappen, waardoor in de, in vergelijking met de andere stations, ‘buitensporige’ stilte de waarschuwing ‘Mind the Gap’ duidelijk hoorbaar is), zegt Sebald: ‘Klaarblijkelijk is deze mij werkelijk verontrustende situatie alleen mij opgevallen.’ Is het een kenmerk van de melancholicus dat hij zich voorbestemd weet om als enige het kleine, ridicule, futiele, vertederende, ontroerende, verontrustende te zien? ‘Ik weet eigenlijk helemaal niet wat mij bij bepaalde dingen of schepselen af en toe zo ontroert’, schrijft Sebald. Misschien ligt een verklaring voor het feit dat zo weinig anderen opmerken wat de melancholicus opmerkt (en waardoor hij zich laat leiden) hierin dat het ‘opmerkelijke’ voor de melancholicus buiten elke thematisch gerichte aandacht valt.
Het volgende citaat is in dit opzicht relevant: ‘Er moest een sterke noordenwind zijn opgestoken, want de hekvlaggen van de stroomopwaarts de grauwe golven doorploegende aken wapperden niet naar achteren, maar zoals op een kindertekening naar voren toe, wat het gehele beeld iets evenzo verkeerds als vertederends gaf.’ Het is het ‘verkeerde’, het afwijkende, het onverwachte dat bij de melancholicus de hevigste gevoelens vermag op te wekken. Ook Henri – Brulard – Beyle had dat begrepen: ‘Het stoorde hem volstrekt niet dat het linkeroog van de sopraan bij het bedwingen van de moeilijke coloraturen enigszins naar buiten wegdraaide, noch dat zij rechts boven een hoektand miste: veeleer verbonden zich zijn overspannen gevoelens juist met deze gebreken.’ Of, zoals een beroemde Nederlandse schrijver het zou stellen: ‘Klein gebrek, geen bezwaar.’ Integendeel.