De Tour doorkruist de Auvergne. Van Limoges naar St.-Flour: de Cantalstreek, de Puy’s, het Centraal Massief. De beelden op tv zijn, mede door het stralende weer, bijzonder mooi. De kleuren, door de regen van de jongste weken, groen en fris. Het landschap is mij lief. Hoe komt dat toch? Vanwaar de affiniteit voor landschappen? Een objectief criterium van sympathie voor landschappen is niet te bedenken. Wellicht hangt de appreciatie af van een onafzienbare reeks van toevalligheden. Een vriendelijke ober, een goed gevoel, een paar lijnen die op aantrekkelijke wijze samenkomen, een roofvogel die spectaculair overvliegt, een leuke deun in de auto, een intense ervaring tijdens een eenzame fietsrit, een bui die passeert. Al die ervaringen laten een positieve indruk na, en die zetten zich als stempels op het landschap. Dat is op zich wel mooi, maar voor hetzelfde geld had de emotionele associatie die je bij hetzelfde landschap maakt heel wat minder gunstig kunnen uitvallen: een lekke band, een droog stuk brood, een morsige hotelkamer, een dag van regen, een fletse pint op een veel te heet terras. De eerste indrukken zijn vaak de laatste. Het is een kwestie van gevoelsarmoede waar je je met de jaren beter tegen leert verzetten.
Het kleurige pelotonlint slingert over de wegen. De kerktorenklok luidt wanneer de renners hun doortocht maken in het dorp. De ontsnapte renner zwoegt in een zwellende euforie. Virenque. Het algemene welbehagen om wat je op het scherm te zien krijgt doet je vergeten dat die kerel een sujet is met een crimineel verleden en een heel arsenaal van hoogst vervelende tics. Niets daarvan nu. Hij is een held op twee wielen. Een man die voor je ogen zijn grenzen doorbreekt en gul zijn glorie uitstrooit ten behoeve van al wie even met hem mee wil reizen door dit paradijs.
En dan ga ik nu naar Mart Smeets kijken. Hij heeft weet van wat ik hier amechtig probeer te verwoorden.