In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.
maart 1980
ENTELECHIE
Het eerste jaar van mijn filosofiestudie verliep voorspoedig. Ik was in iets gestapt waarvan ik vooraf eigenlijk geen benul had, ook al had ik tijdens mijn sabbat-halfjaar, de eerste helft van 1980, de twee Prisma-pocketdeeltjes van Geschiedenis van de filosofie van Hans Joachim Störig grondig doorgenomen. Ik kocht ze, zo staat het in mijn toenmalige nogal knullige handschrift aangegeven op de eerste bladzijde van beide boeken, op ‘29-1-1981’. Ook de prijs kan nog worden achterhaald want ze stond, door de winkelier met potlood genoteerd, in de rechterbovenhoek van dezelfde pagina: ‘94’. Inderdaad zonder enige aanduiding van munteenheid want het was toen nog meer dan twintig jaar wachten op de invoering van de euro.
Geen twee maanden na mijn aanschaf had ik mijn lectuur voltooid. Mijn exemplaren zijn, behalve danig vergeeld en bros geworden, ijverig bewerkt met onderstrepingen en glossen in de marges, maar ik besef nu, wanneer ik bepaalde passages herlees, dat het uitgesloten was dat ik er toen ook maar iets van heb begrepen. Ik dácht, nogal voortvarend, dat ik er iets van begreep. Ik sla het eerste deel op een willekeurige bladzijde open en lees: ‘Leibniz verbindt het mechanistische atoombegrip met de aristotelische voorstelling van de entelechie, de bezielende en vormende kracht, en komt zo tot zijn begrip van de monade, waarbij hij de term, die taalkundig niets anders aanduidt dan de “eenheid”, waarschijnlijk aan Giordano Bruno ontleent.’ (326) Euh? Neen, dat gaat ook nu nog altijd mijn pet te boven – en ik besef nu dat ik dat toen niet besefte.
Ik dácht dus, voortvarend, dat ik het begreep. En dat dénken was genoeg om in mijn geest (‘geest’: ?) het verlangen te doen ontstaan om dieper in te gaan op de rudimentair uitgewerkte beginselen die Störig mij verstrekte en om, bijgevolg – toegegeven, ook bij gebrek aan alternatieven en aan ambitie tout court om een richting in te slaan met een beter vooruitzicht op een gunstige intrede op de arbeidsmarkt – de studie filosofie aan te vatten. Met die erg smalle basis moest ik het doen aangezien in de aan 1980 voorafgaande en op de middelbare school doorgebrachte jaren ik over filosofie niets, nada, nougabollen over filosofie had mogen vernemen, wat toch, naast alle andere tekortkomingen die ik op die school had ervaren, een ernstig euvel mag worden genoemd.
Hans Joachim Störig, Geschiedenis van de filosofie, vertaling door P. Brommer en J.K. van den Brink (1972; vijftiende druk 1977) van Kleine Weltgeschichte der Philosophie (1959)