Een vaak terugkerend motief in biografische gesprekjes op de radio
of in de krant gaat als volgt: 'Wij hadden thuis niet één boek staan, of het
waren een paar exemplaren uit de Boeketreeks of van Reader's Digest, en de
Bijbel natuurlijk, en misschien ook nog wel een woordenboek of een
puzzelwoordenboek. En het kookboek van de Boerinnenbond.' Daarmee is meteen
aangegeven welk een wonderlijke intellectuele progressie de geïnterviewde heeft
verwezenlijkt. Op eigen kracht, welteverstaan. Bij mij was het niet zo. Mijn
ouders hadden wel wat boeken, en dan vooral mijn vader.
In twee boekenkasten kon de collectie stofvrij achter glas worden
uitgestald. De grootste kast stond in de inkom. Hier werden vooral Franstalige
boeken bewaard. Behalve ‘de vijfenvijftig kleine karmozijnrode delen van La
comédie humaine’24 en talrijke Maigrets, Franstalige pocketjes die mijn ouders in de Grand Bazar
van Christus-Koning voor een habbekrats betrokken, waren er ook boeken over de
toenmalige actuele politiek. Eén titel herinner ik mij nog, en dan vooral door
de grappige naam van de auteur (of doordat ik die naam in die tijd grappig
vond): Le défi américain van
Jean-Jacques Servan-Schreiber. Ritmisch, of metrisch, paste die naam in mijn
hoofd perfect als plaatsvervanger van le bon roi Dagobert in het Franse
liedje:
Jean-Jacques Servan-Schreiber
a mis sa culotte à l'envers.
Het was
het soort boeken dat in Frankrijk nog altijd met de regelmaat van de klok
verschijnt. Voorzien van een rood buikbandje (met daarop witte kapitaalletters)
worden ze in de etalage of op de centrale tafel van de boekhandel aangeprezen,
tienduizenden schaffen zich een exemplaar aan en duizenden verslinden het,
waarna het, na vele jaren onaangeroerd op een plank te hebben gestaan, wordt
vermalen door de grote versnipperaar van de gedateerde geschiedenis.
Uitgerekend achter de boekenkast in de inkom ontdekte mijn moeder
tijdens een van haar grootscheepse schoonmaakbeurten vochtplekken tegen de
buitenmuur – de schimmel had zich al door de achterwand van de kast naar binnen
gewerkt. De boeken zelf waren nog niet aangetast omdat ze niet tot helemaal
tegen die achterwand aan waren geschoven, maar het scheelde niet veel. Vele
jaren later zou ik, toen ik de journalist Anthony Mertens ging interviewen,
getuige zijn van een vergelijkbaar bibliothecair memento mori, dat pijnlijk duidelijk maakte hoe ijdel boekenbezit
kan zijn en hoe het dat vanaf een bepaald niveau van verval in de geest van de
eigenaar ook onvermijdelijk wordt.
Anthony Mertens had enkele decennia voor mij gewerkt op dezelfde
cultuurredactie als deze waarvoor ik hem nu was gaan opzoeken in het kader van
een reeks over privébibliotheken. Toen ik hem vroeg of ik een boek over
Russische contraspionage ergens in de jaren zeventig eens van naderbij mocht
bekijken, en daar ook zijn toestemming voor kreeg, ontdekte ik dat zich op de snede,
die wellicht al vele jaren het daglicht niet meer had gezien, een joekel van
een zwamlichaam had vastgezet. Ik schoof het boek, zonder het te openen, wat
waarschijnlijk niet eens meer mogelijk was, vlug terug in zijn rij, mij niet
vergewissend van de graad van aantasting bij zijn buren. Anthony Mertens
overleed een jaar of twee later. Ik liep enige tijd later toevallig zijn zoon
tegen het lijf, maakte hem mijn deelneming over en informeerde uiteraard naar
het lot van de bibliotheek van zijn vader. Bij de opruiming, zo vertrouwde
Fritz Mertens mij toe, waren alle boeken zonder pardon en zonder onderscheid op
een container gekieperd.
'Doe op tijd uw boeken wég!' Dat is de les die ik toen leerde –
want als er iets treurig is, dan wel dat onwetenden voor de papiercontainer
staan met een mand boeken die hun weg niet meer hebben kunnen vinden naar
iemand die er wel nog de zin en de betekenis van had kunnen ontwaren.
24 W.G. Sebald, Austerlitz,
175-176
lees vanaf hier deel 1
lees
hier
vanaf het begin van deel 2