maandag 20 april 2020

de mosselcanon 10


Onder de titel Het land van de mosseleters verzamelden Benno Barnard en Paul de Wispelaere in 2002 57 proeven van 150 jaar Vlaamse vertelkunst. Nu er sprake is van het opstellen van een Vlaamse canon, leek het mij een goed idee de door de samenstellers geselecteerde prozafragmenten aan een lezing te onderwerpen.

Reimond Stijns. Hard labeur (118-123)

In die tijd waren er nog echte zomers, en Reimond Stijns (1850-1905), co-auteur van het antiklerikale pamflet Arm Vlaanderen, katapulteert in zijn naturalistische roman de lezer naar een schilderij van Van Gogh: ‘de lucht beefde boven het goud der roerloze korenvelden, die knetterden onder het zonnegeweld’. Te midden die korenvelden treffen we het ‘hoeveken’ van Mie Van Erpe.

Inderdaad: Mie Van Erpe!

Meteen voegt Stijns wat softe erotiek toe door de naar buiten tredende jonge boerin een ‘bruin, katoenen jakje’ te laten dragen, ‘dat, wegens de warmte, op de borst open was’, waardoor ‘een streepje blank vlees’ kon worden gezien. Mie rekt zich uit en geeuwt, het hoofd achterover gespannen ‘in een wellustig schudden’. Ze zweet bovendien, en ‘er speelde een stoute schittering in de blauwgroene ogen’. Het is zondag, en Mie Van Erpe legt zich te rusten in het lommer van de vlierstruiken die haar ‘hoeveken’ afzomen. Geen vogel te horen in deze hitte, enkele gele vlinders ‘fladderden’, een horzel ‘hommelde’, ‘en in de woning djikte het getiktak van het oud hanghorloge’.

Mie Van Erpe staat er alleen voor – haar ouders zijn aan tyfus bezweken. Zij bestiert haar ‘in een overgrote vlakte van Zuid-Vlaanderen’ gelegen ‘hofstedeken’. Alle vrijers die zich tot nu toe hebben aangediend, heeft zij afgewimpeld omdat het arme dompelaars waren.

Opeens merkt Mie Van Erpe dat ze bespied wordt en ze ‘sloot het pakje dicht’. Een man komt uit het hoog opgeschoten koren tevoorschijn en laat er geen gras over groeien: ‘Ge moet mijn lieveken zijn!’ Hij heeft duidelijk een neut op. Mie Van Erpe grijpt ‘gezwind de riek, die achter heur tegen de muur van de koestal stond’. Haar belager gooit het over een andere boeg: hij zegt dat hij Mie’s koe wil kopen. Mie is zo dwaas met haar bezoeker de stal binnen te gaan. Eindelijk herkent ze de jongeman. Het is ‘Bien, een nietdeug, de zoon van de diefachtige poelier’. Mie beseft dat deze ‘nietdeug’ geen echte kandidaat-koeienkoper kan zijn. En Bien beseft dat Mie dit beseft, en probeert zich aan haar te vergrijpen. Het komt tot een gevecht in regel in ‘de lage stal’ waar ‘een vet warme lucht vol zure reuken van gistend sop, van garstige kost voor het varken’ hangt. We horen ‘blaasbalgachtig hijgen’, ‘neusgesnork en keelgegrom’. Het wordt een gevecht op leven en dood. Nog een geluk dat Bien gedronken heeft, zodat Mie erin slaagt hem van zich af te werpen. Bien slaat op de vlucht.

Tussen de korenvelden komt Bien ‘Nand Bavijne en Gust Viane’ tegen, die hem vragen ‘waar hij zijn klak verloren had’. Zo komt het uit wat er is gebeurd, en ‘[g]ans het dorp wist het weldra, hoe kranig Mie zich verdedigd had’.

Enkele dagen later besluit de pastoor Bien een bezoek te brengen, maar Bien vlucht alweer. Dan maar naar Mie, om haar te interpelleren over ‘het ontstichtend feit’: ‘Had ze nooit in handel of wandel, door woorden of gebaren, aanleiding gegeven tot zulk een monsterdaad?’ Mie Van Erp is verontwaardigd want zij meent, niet geheel ten onrechte, door meneer pastoor te worden beschuldigd, reden waarom zij zich van hem afkeert en haar werk in de droge sloot hervat.