maandag 2 mei 2016

Theodore Dalrymple, Andermans rotzooi


Een mens moet zijn vijanden kennen en daarom lees ik maar eens een boekje van Theodore Dalrymple, een Engelse cultuurcriticus door wie de burgemeester van Antwerpen zich laat inspireren.

Andermans rotzooi vertrekt vanuit de vaststelling dat er toch wel heel veel vuilnis in de Britse wegbermen wordt achtergelaten. Dalrymple vraagt zich af hoe dat te verklaren is. Zijn eenvoudige observatie leidt tot een diepgravende beschouwing over ons voedingspatroon, over de relatie tussen slechte voeding en door de overheid gefinancierde gezondheidszorg, over vrijheid, over opvoeding en daarin de afwezigheid van de vaderfiguur, en over nog veel meer – en hij komt uiteindelijk uit bij niets minder dan de zorgwekkende toestand van de westerse beschaving.

Ik maak mij ook zorgen over de toestand van de westerse beschaving, maar ik heb toch de indruk dat ik langs een andere weg bij die conclusie ben aangekomen.

Waar komt al dat achteloos weggeworpen vuilnis vandaan? Er wordt veel meer dan vroeger op straat gegeten, stelt Dalrymple vast. En er wordt veel meer dan vroeger op straat gegeten omdat we niet meer samen leren eten. En dat is dan weer het gevolg van het feit dat gezinnen geen lang leven beschoren zijn.

Op bladzijde 21 staat: ‘Meestal zijn ze [de straatbevuilende buiteneters] opgegroeid in huishoudens waarvan telkens anderen deel uitmaakten, met de moeder als enige voorspelbaar aanwezige figuur. De vaders, of beter bevruchters, zijn bijna volledig afwezig. Ze zijn nauwelijks intensiever betrokken bij hun kroost dan een stier bij het zijne als hij eenmaal tot tevredenheid van de boer de koeien bezocht heeft.’

Dalrymple, zo wordt al snel duidelijk, schuwt de lapidair geformuleerde, om niet te zeggen grove veralgemeningen niet. Dat heeft het voordeel van de duidelijkheid, maar het wordt wel heikel als het tot ideologische gevolgtrekkingen leidt. Bij deze meningen zullen velen onder ons geneigd zijn te denken ‘Goed dat iemand het zegt!’. Maar bekijk het citaat van nabij en zie hoe Dalrymple een slag onder de arm houdt: ‘meestal’, ‘bijna volledig’, ‘nauwelijks’. Dat soort stootkussens ontkracht de schijnbare stelligheid van zijn betoog.

Maar de observator-cultuurcriticus heeft wel een punt natuurlijk. Er ligt veel afval op straat en, vreemd genoeg, vaak náást de door de overheid geïnstalleerde vuilnisbakken. Daar heb ik mij ook al vaak aan geërgerd.

Een van de gunstige neveneffecten van op tijd en stond aangeboden en zelfbereide maaltijden, is dat het kind in nog niet uit elkaar gevallen gezinnen leert zijn appetijt te beheersen, stelt Dalrymple en dat klinkt verstandig. ‘Doordat het moet eten op tijden die het niet zelf kiest, leert het dat zijn interne toestand – zijn trek op een bepaald moment – niet het enige is wat telt bij de beslissing of er wel of niet gegeten wordt. Soms zal het eten zonder dat het honger heeft, soms krijgt het niets als het wel trek heeft.’

Een van de titels van Dalrymples in het Nederlands vertaalde en niet alleen hier gretige aftrek vindende boeken luidt: Door en door verwend. Het kind ontwikkelt zich in Dalrymples optiek ‘tot een primitieve genieter en egoïst die alles wat bevrediging van zijn eetlust in de weg staat, beschouwt als ongerechtvaardigd ingrijpen door krachten van buiten’. Het kind bepaalt zelf wanneer het eet, namelijk zodra het trek heeft – en dat kan dus evengoed buitenshuis. ‘En daarmee,’ besluit Dalrymple dat hoofdstukje, ‘is de cirkel van opvoeding en afval op straat gesloten.’

Het is een straat met wel erg korte bochten.

Nochtans, elders in dit gedachtenprikkelende boekje schrijft Theodore Dalrymple (het gaat over een op het Ierse platteland verzeild geraakte Ethiopiër, dat kan tegenwoordig allemaal): ‘Een enkele slechte ervaring met een lid van een bepaalde groep mensen is psychologisch gesproken vaak al genoeg om iemand tegen die groep als geheel in te nemen.’ Dat is natuurlijk uitermate juist en je vraagt je dan ook af hoe het mogelijk is dat Dalrymple zelf zich herhaaldelijk aan dat soort veralgemeningen bezondigt. Het kan een kwestie van karakter zijn, waarop trouwens een opmerking wijst die hij zijn vrouw laat maken (naar aanleiding van de vuilniskwestie) en waaruit we kunnen afleiden dat hij minstens bij haar de reputatie geniet ‘een verbitterde blik op de wereld’ te hebben ‘die [hem] slechts liet zien wat er mis was met de wereld en niet wat goed ging’. Het glas dat half vol of half leeg is, dus.

Nu ben ik zelf niet overtuigd dat er niet vanalles mis is met de wereld, maar ik wil toch niet met een verbitterde blik kijken. Soms moet ik daar heel hard mijn best voor doen, dat geef ik toe. De lectuur van dit boekje bevestigt mij dat het beter is te volharden in een misschien wat geforceerd positivisme dan toe te geven aan een te gemakkelijke zwartkijkerij. Hoe waar of aanlokkelijk de observaties en bedenkingen ook zijn, onrechtstreeks en vast en zeker ook onbedoeld vormt Andermans rotzooi een niet mis te verstane aansporing om niet verbitterd en verzuurd te zijn. Je kunt immers zwart kijken en met veel te vlugge veralgemeningen kort door de bochten gaan van het straatje zonder eind waarin je denkt dat we met z’n allen aan het verzeilen zijn, maar schiet je daarmee op? Problemen benoemen is goed, en ik kan ook veel respect opbrengen voor het vanuit schijnbaar banale gegevenheden extrapoleren van brede cultuurkritische observaties – zoals van het overtrokken individualisme, de gebrekkige algemene kennis bij de jongeren, ‘het bombardement aan elektronische prikkels’ dat het denken en dus ook het kritisch denken fragmenteert –, maar bij Dalrymple, die dus, ik herhaal het, een inspiratiebron is voor lieden die het vandaag bij ons voor het zeggen hebben, ervaar ik te weinig waardering voor de positieve krachten die in onze samenlevingen ook werkzaam zijn en van wie we meer redding te verwachten hebben dan van de kniezers en de knorpotten.