dinsdag 10 mei 2016

& 49


EILAND
 
Groot-Brittannië was vorige week weer een rechthoekig groen eiland. Met in elke hoek en halverwege de lange zijden een gat, zes in totaal dus. Op het groen lagen gekleurde ballen en alles werd op alles gezet opdat zo snel mogelijk die ene witte bal als enige zou overblijven.

Aan het wereldkampioenschap snooker nemen alleen Britten deel. Bleke jongens met puistjes, fleurige vestjes, dure ringen en een geprononceerd achterwerk. Ze hebben bijna allemaal een gleufje in hun kin. Misschien van het voorovergebogen mikken, waarbij ze hun kin op de weg en weer bewogen stok laten rusten. Keurig opgevoed nippen ze aan hun glaasjes met spuitwater of vijlen ze hun blauwe keutopje bij.

Met een ongeëvenaard sérieux commentariëren twee experts de ellenlange partijen tussen deze gestuikte knapen. Er wordt zo perfect gespeeld dat er eigenlijk niets te commentariëren valt. Zodra een van de ballen potable is – ik denk daarbij altijd aan ingemaakt fruit – kan je er donder op zeggen dat de speler in kwestie weer vertrokken is voor een eindeloze serie van meer dan honderd punten of zelfs voor een total clearance: een volledige zuivering.

Na een halfuurtje snooker kijken bekruipt mij altijd onweerstaanbaar het gevoel dat er op dat rechthoekige eiland niets, maar dan ook niets aan de hand is. Heel het perfide Albion is teruggeplooid op het spel met de gekleurde ballen. Een koestering van perfectie; de geruststellende esthetiek van de volledige controle.

Deze column verscheen twintig jaar geleden in De Standaard van 7 mei 1996