zaterdag 21 mei 2016

parallel 62

Of vergis ik me? Stellen zijn beelden helemaal geen vraag, maar verbeelden ze keer op keer het onbestaande antwoord? Heeft Spilliaert, anders gezegd, al voor zijn 30ste uitgemaakt dat de vraag zinloos is. En dat er maar één mogelijk antwoord is: de schepping. De tekening. De verbeelding. Het bezig blijven. De onbekommerde grijns van de spiegel.
Of ook de genade van de even bewogen als onbewogen zee, als spiegel van haar eigen eeuwige, onverstoorbare beweging: de vloed als de vraag, het eb als het antwoord.

Bernard Dewulf in DS Weekblad van 8 mei 2016

ǁ

Op een betrekkelijk weinig bezocht, steenachtig strand staat een grote rots die boven de zee uitsteekt. Na een tocht omhoog, een klim over de ene brokkelige tree na de andere, kom je op een natuurlijk plateau waarop één mens zich kan uitstrekken om naar het opkomende en afgaande tij in de diepte te kijken, of uit te kijken over de baai, waar de zeilen licht vangen, dan schaduw, dan weer licht, als ze ver weg, bijna aan de horizon, overstag gaan. De zon heeft deze rotsen verbrand en het eeuwige afwisselen van eb en vloed heeft de grote rotsstenen kapotgeslagen, vergruisd tot de gladde, zonverbrande stenen op het strand die onder je voeten schuiven en knarsen als je eroverheen loopt. Een sereen gevoel van rust komt over me bij het zien van de langzame, onvermijdelijke veranderingen van de aardkorst; een hartstochtelijke liefde, niet voor een god, maar voor het duidelijke, ongebroken gevoel dat de rotsen, die geen naam hebben, de golven die geen naam hebben, het schrale gras dat geen naam heeft, dat dit alles een ogenblik lang wordt bepaald door het schepsel dat het bekijkt. Als de zon in rots en vlees brandt, als de wind door gras en haar golft, dan besef je dat de blinde, overweldigende, onbewuste, onpersoonlijke en neutrale krachten zullen voortduren, en het fragiele, wonderbaarlijk gecompliceerde organisme dat ze interpreteert en er betekenis aan geeft, een tijdje rondloopt, dan hapert, stil valt en ten slotte vergaat tot anonieme aarde, zonder stem, zonder gezicht, zonder identiteit.

Sylvia Plath, De dagboeken 1950-1962, 57