maandag 27 december 2010

mijn woordenboek 291

AMBETANT

Ik kom in de keuken waar
zij aan het aanrecht staat,
nader haar langs achter.
Nijp haar onverhoeds in de
zijen. Vindt ze niet prettig.

Weet met mezelf geen weg.
Ik ben ambetant. Is er iets
aan de hand, vraag ik in haar
plaats wanneer ik zie dat ze er niet
mee kan lachen. Ik zet een pas

afgewassen vergiet op m’n kop.
Voel me onnozel. M’n lichaam
staat me voor mijn geest.
Ik wens mezelf hier ver vandaan,
maar weet dat ik niet verder kom.

Het leven is een grote hindernis,
je stoot je er aan. Je doet je er aan
pijn. Ik neem een handdoek,
kan ik helpen vraag ik vals.
De afwas is al bijna gedaan.

Hoe is het met je? vraag ik –
maar dat is andermaal niet
de vraag die ik stellen moet.
De vraag is hoe het met mij is
en het antwoord is gekend.

Ik besluit dat ik me maar beter
ergens kan opsluiten met een boek
of een wandelingetje maken
maar besef dat ik niet
niet wil geholpen hebben.

Ik zet een onnozele pas op
een flauw radiodeuntje en draai
een rondje in het rond. Er kan
geen glimlach af. Ik ben misplaatst
uitgelaten. Ik sta mezelf in de weg.