dinsdag 7 december 2010

debuut 27

Eksters op de trampoline

Veel gedichten in Vliegen en andere vogels roepen een vreemde droomwereld op die balanceert tussen sprookjesachtig en angstaanjagend. Zoals al meteen in de openingsregels van het openingsgedicht ‘Neerwaarts’:

ik ken een man die 150 kersenbomen kocht
omdat hij daar zin in had
zijn vrouw vraagt waar hij die wil laten


hij plant ze ondersteboven tegen de hanenbalken


Of neem het gedicht ‘Vannacht gedroomd’, waarvan de titel overloopt in de eerste strofe:

dat oma dood was
op mijn rug sleepte ik haar geraamte
ik voelde de wind tussen haar ribben
ze sprak nog steeds
woorden van drie lettergrepen


…en dat blijft het omageraamte doen – ‘bijvoorbeeld / puzzelen / hagelslag / maandagnacht’ – tot de ik ‘haar hoofd opzijknakte’. ‘[T]oen […] / werd het eindelijk stil’.

Bianca Boer (1976) schept deze bevreemdende sfeer onder andere door laconiek elementen samen te brengen die de lezer niet gewoon is samen te denken of te zien: eksters op een trampoline, of een kauw met druiven in zijn snavel. Dat zijn mooie beelden, maar op het niveau van de taal gebeurt er te vaak te weinig: Boer zet de woorden te gewoon naast elkaar:

een hertje met smaragden ogen
mokkataart knieholtes
de tafel van drie én van vier
de demontage van de caravan
tot op het metalen bot
tot in het donker achter de wielen


Deze strofe komt uit het gedicht ‘Groen tot het tegendeel bewezen is’ – en de titel is van dat gedicht het mooiste onderdeel.

Vaak hebben Boers gedichten een verhalend karakter, om niet te zeggen dat ze anekdotisch zijn. Zoals in ‘Nog een geluk dat het terras daar niet stond’. Van de Martinitoren stapt een jongen. Zijn val van 56 m vanaf de tweede trans wordt vlak bij de grond gebroken door een lezende toerist. Ik laat het aan u over om deze twee zinnen in vier regels op te breken – want zo bekomt u de eerste strofe van het gedicht. Niet veel zaaks, eigenlijk. Maar de tweede strofe brengt een verbijsterend contrapunt: ‘in de toren loopt een meisje omhoog / traptreden te tellen’.

Een ‘poëziedebutante’ noemde ik Boer daarnet, en dat heeft een reden. Met Troost en de geur van koffie debuteerde ze immers eerder al als schrijfster van verhalen.

Bianca Boers toon is sec, mede door de sobere, om niet te zeggen schrale, taal. Een enkele keer slaagt zij er in om wat meer gevoel door te geven, bijvoorbeeld in ‘Hoeveel letters maak ik aan je vuil’, dat iets weemoedigs heeft:

torren wandelen door de opgerekte
voorletters op de stam van de boom
gekerfd toen we ons liedje zongen
oud geworden zonder ons


Vliegen en andere vogels telt veertig gedichten. Geen cycli, nauwelijks leestekens en enkel voor de eigennamen hoofdletters. Witregels zorgen voor wat ritmering, hier en daar doorbreekt een cursief de monotonie.

En zo is deze debuutbundel ook: een beetje vlak. Verrassend in sommige onderdelen, maar niet in zijn geheel.

Bianca Boer
Vliegen en andere vogels

Veen, Amsterdam, 2010 
48 p. / € 15  

Deze recensie verscheen in Poëziekrant