dinsdag 7 december 2010

mijn woordenboek 289

ALZIEND
De driehoekige borden ‘Hier wordt niet gevloekt, God ziet u’, met behalve dit opschrift ook een oog en vanuit dat centrale oog naar de randen vertrekkende stralen die alles bestrijken, ken ik gelukkig enkel als curiosum op rommelmarkten. Het heeft nooit deel uitgemaakt van mijn dagelijkse leefwereld. Nu is dit fenomeen herleid tot een van de talrijke parafernalia (in de onafzienbare rij paternoster, catechismus, pateen, kazuifel, vormsel, onbevlekte ontvangenis, biechtstoel, enzovoort, enzovoort) waarbij wij nu gode zij gedankt niets anders dan een in het beste geval welwillende en verwonderde meewarigheid kunnen opbrengen. Hoe is het – in godsnaam! – mogelijk geweest dat dit soort voorwerpen en concepten generaties lang aan de praat heeft gehouden. Met hoop en vrees heeft opgezadeld. Allebei die gevoelens al evenzeer op niets berustend. Of ’t zou op retoriek en ritueel moeten zijn, op zucht naar verhaal, op symboolblindheid en vatbaarheid voor luister.

God die alles ziet, het is een absoluut onvoorstelbaar gegeven geworden. God, die een oog heeft, dat alles ziet. Ook de verminkte strijder, de bedelaar die niets krijgt, het verkrachte kind, de geslagen moeder. Ook de smachtend-verliefde blik, de hand die onder de lakens tast naar iets dat zich roert, het copuleren dat niet op nageslacht mikt maar enkel beoogt twee eenzaamheden in elkaar te doen opgaan, de regels die al meer dan een maand niet komen. Ook de neuskeutel onder de stoel en de stront in de pot, de etter in de wonde, het zweet van de angst in de loopgraaf. Ook de gifgasobus die komt aanzoeven, de splinterbom die wordt afgeschoten en straks een ziekenhuis vol al creperenden zal raken, de zieke geliefde die – liefdevol – zijn nog gezonde vriend besmet. God kijkt mee over de schouder van het kind dat op het punt staat in het metrostel te stappen waarin een bompakket op springen staat. Ook het huiswerk dat niet is gemaakt ziet God, de gestolen cent, de kapotgeshotte ruit.

Ach. Dat alles ziet God. Dag in dag uit, en ook ’s nachts. Hij, natuurlijk een hij, ziet ook hoe de beesten elkaar opvreten, hoe de mensen de dieren afbeulen, hoe mensen elkaar de duvel aandoen. Een man die wordt gepest, vastgebonden, de aars van zijn baas tegen zijn neus, in de ballen genepen. En dan jaren niets durven zeggen.

Dat alles ziet God. Het maakt niets uit dat het donker is. Het ís donker.

Gevangenisarchitectuur die dateert van voor de bewakingscamera wordt gekenmerkt door het feit dat er een centraal punt is van waaruit alles de visu kan worden overzien. Dat punt heet het panopticum. Pan is Grieks voor alles en opticum kennen we van de brillenwinkel. Kenmerkend is dat de gevangenen weten dat ze voortdurend in de gaten kunnen worden gehouden. Maar evenzeer dat ze het nooit zeker weten of ze in de gaten worden gehouden. Michel Foucault, die in Surveiller et Punir het concept toelichtte, benadrukt de disciplinerende werking van een dergelijke laffe observatie.

Leven onder een alziend oog is leven als een gevangene. Wat zijn we blij dat we daarvan definitief bevrijd zijn.

Hoewel. Vloeken mogen we tegenwoordig à volonté, maar gevangene zijn en blijven we. We zitten in een ándere gevangenis. Een zonder gevangenismuren. En we zitten daar zonder iets misdaan te hebben. We leven in een totalitair systeem van dwangmatige consumptie en absolute conventionaliteit, waarin alle tijd en middelen waarover we beschikken verloren gaan. De gevangenisgang en de kapelletjesbaan zijn vervangen door de winkelstraat en de sociale druk. Gods oog is vervangen door de bewakingscamera en de meedogenloze blik van de naaste die erover waakt dat wij ons strikt conformeren aan de heersende conventies.