vrijdag 4 september 2009

Christine D'haen (1923-2009)

De gisteren overleden dichteres Christine D’haen heeft nooit veel interviews gegeven. Ik heb haar mogen interviewen voor Poëziekrant. Het interview verscheen in het nummer 1 van 2000, ik geef het hier onverkort weer. Toen Christine D’haen haar finale fiat had gegeven over de tekst, deed ze mij uitgeleide met een aanmaning die mij altijd is bijgebleven: ‘Pascal, jij moet schrijven.’

‘Een stijl zoek ik mij, in een stijlloze tijd’

Meer dan tien jaar al puzzelt Christine D’haen (1923) haar autobiografie bij elkaar. In korte prozaschetsen, tot zin geordende herinneringen. Poëtisch proza waarin ze veel meegeeft over haar poëzie, haar kunst, haar Werk — laat ons in dat laatste woord de hoofdletter bewaren waarmee zij ook zelf dat woord tooit en het oeuvre, waartoe het heeft geleid, eert.

Christine D’haen praat, haar kleine gestalte neergevleid in de kussens van haar bank. Achter haar de klok die tikt: twaalf uur, één uur, twee uur — en de toeristenkarossen die ook over de middag heen met bijna even grote regelmaat over de kasseien reutelen. Brugge. ‘Met die koetsen is het hier ondraaglijk,’ zegt D’haen. Ik laat haar praten en noteer, tot de kramp mijn vingers verlamt en de woorden op het papier zo goed als onleesbaar worden. (Dit interview is een zo letterlijk mogelijke weergave.) Af en toe wakker ik dat praatvuur aan door een van de vele vragen te stellen die bij mij onder het lezen en herlezen van Kalkmarkt 6 zijn gerezen, vooral dan van dat eerste, gelijknamige hoofdstuk in dat boekje. Wat een rijkdom, en dat op nog geen zestig dun bedrukte bladzijden! Ik speel citaten op die ik heb vergaard. Krijg daar uit de eerste hand uitleg bij. Maar eerst en vooral overhandigt ze mij een fotokopietje met correcties van de drukfouten die in de Griekse citaten en in de noten van haar boek zijn geslopen. ‘Ik ben zo “pretentieus” om die citaten in het Grieks te laten afdrukken, en dan slagen ze er niet in het juist weer te geven: zie hoe mijn “pretentie” wordt afgestraft!’ Ik wijs haar zelf nog twee zetfouten aan, wetende hoeveel belang ze er aan hecht een eventuele volgende druk perfecter te laten zijn.

Kalkmarkt 6 is een verbijsterend intieme tekst. Ik beken: ik ben er ondersteboven van.
Christine D’haen (aangenaam verrast): ‘Ach, intimiteit. Zo groot is die intimiteit nu ook weer niet. Die vrouw in dat boek is een andere vrouw. Ze komt uit het verleden: een andere tijd, een ander mens. Ja, ik draag nog wel iets van haar met me mee. Misschien heeft iemand er wat aan dat ik deze levenservaring wil delen. Misschien leert die iemand iets van een tijd, van een persoon — neen, dat is al te veel: van een wezen. Die herinneringen behoren tot de geschiedenis, op alle denkbare manieren. Bijvoorbeeld door de manier waarop ik ze neergeschreven heb: ook die taal draagt de sporen van het verleden.’

‘(…) wij, die de onemotionaliteit beleden’…
C.D.: ‘Dat was toen. Nu is er weer te veel, onverdraaglijk veel sentimentaliteit. Maar toen…, vergeet niet: dat was het Nederland, of beter Holland, van net na de Tweede Wereldoorlog. Een Nederlander springt zo al minder gul met gevoelens om. In Amsterdam waren de emoties verschrikkelijk geweest. Daar werd dan ook niet over gesproken. Het was een afspraak: een mens kan zoiets niet aan.’

‘Van elkaar weten verzwaart het leven en bindt.’ Het mededelen en delen van emoties houdt een engagement in.
C.D.: ‘Ja, zo is het. Niemand zal echter ten onder gaan aan een overmaat van gevoelens van mijnentwege. Het gevoel wordt beheerst in de vorm. Je mag de band tussen jezelf en je werk nooit bewaren: die navelstreng moet worden doorgesneden.’

Vertel eens iets over dit autobiografische project.
C.D.: ‘Kalkmarkt 6 is slechts een onderdeel van een groter geheel. Om dat ene deeltje echt te begrijpen moet je het geheel overzien. [Zie kader.] Weet je, aanvankelijk wou ik helemaal geen proza schrijven. Maar er kwamen zoveel herinneringen in mij op, zoveel anekdotes – ik kon het niet allemaal in mijn gedichten verwerken. Daarom ben ik met Zwarte sneeuw begonnen. Ik heb mijn leven niet chronologisch beschreven. Ook in Kalkmarkt 6 staat het chronologisch eerste niet voorin. Allemaal samen vormen die tien (nu nog negen) teksten een doolhof. Ik stel een groot vertrouwen in de manier waarop het uit mijn onderbewustzijn opkomt. Het kan niet anders of de orde en de volgorde die mij door mijn onderbewustzijn worden opgelegd, hebben een zin. Ik vertrouw daarop.’
‘Als die tien deeltjes af zijn en in één groot boek, hét boek, míjn boek, zullen zijn samengebracht, dan begint het werk pas. Dan pas kan ik beginnen, hérbeginnen. Die hele autobiografie herschrijven, vanuit een ander standpunt.’
‘Mijn poëzie blijft het belangrijkste, hoe dan ook. De autobiografie is niet essentieel, ze kan hoogstens bijdragen tot een beter begrip van mijn gedichten.’

Het Werk: met hoofdletter in het boek.
C.D.: ‘Ja, het Werk met hoofdletter. Men zegt mij dat ik te veel hoofdletters gebruik. Kunstenaars zijn dikwijls onverdraaglijke mensen. Het is hun werk dat telt. En het is ook het werk dat misschien zal overblijven.’

‘Evenmin als ik wist hoe ik zou kunnen dichten, wist ik hoe ik een vrouw zou kunnen zijn.’ Beschouw ik dat terecht als een van de cruciale zinnen?
C.D.: ‘Ik wist toen niet dat ik het nooit zal weten. Je moet keuzes maken. Trouw ik of trouw ik niet? Word ik moeder, of niet? Met wie trouw ik? De antwoorden op die vragen zijn geen volledig bewuste keuzes. De antwoorden die je geeft zijn een amalgaam van alle mogelijke motieven: bewust, onbewust, in het licht van de omstandigheden en de mogelijkheden, enzovoort. Maar je máákt altijd wel een keuze. Nú weet ik dat ik niet geschikt ben om kinderen te hebben. En eigenlijk wou ik helemaal niet trouwen. Overigens, wat is trouwen? Daar heeft elke cultuur, elke tijd een eigen antwoord op. Trouwen vijftig jaar geleden is niet hetzelfde als trouwen nu. Ik ben een vrouw, dus moet ik een vrouw zijn. Maar wat betekent dat? In onze tijd, hier, in onze cultuur? Wie het lichaam van een vrouw opensnijdt, ziet dat zowat alles wijst op het moederschap, van melkklieren tot ovaria en wat weet ik al niet. Maar betekent dat dat een vrouw per se moeder moet worden? Ik koos in eerste instantie voor de studie — en studie, dat houdt nooit op. Maar studeren én trouwen én kinderen opvoeden én gedichten maken: dat alles gaat niet samen. Een kind is heerlijk, maar hoe geef je het wat het toekomt? Maar je bent jong en onbezonnen: je begint er toch aan. En dat in een maatschappij die de problemen niet onderkent die een dichteres ondervindt bij het onmogelijke combineren van haar Werk met haar huwelijk en haar kinderen... Maar hiermee loop ik vooruit op mijn volgende boek...’

U brengt poëzie uitdrukkelijk in verband met het leven. Voor het moederschap geldt dat ook...
C.D.: ‘In de poëzie brengen nochtans weinig vrouwen er iets van terecht. Ik wil de feministische discussie niet voeren, ik heb die materie niet bestudeerd. Ik stel alleen vast dat er weinig goede vrouwelijke dichters zijn.’

(‘Het zijn niet altijd de dichters, die het fijnst over gedichten oordelen.’ Christine D’haen zal niet boos zijn dat ik dit citaat uit haar boek hier overneem. Ze is daar te ruimhartig voor.)

‘(...) het was een andere manier om kunst te maken, gedurfder, mannelijker, gevaarlijker. Maar ik, die zoveel vormen kende en beminde, die ze bestudeerde en nastreefde, kon nooit een revolutie, alleen een evolutie bewerken, een amalgaam dat de nieuwe tijd in zich opnam. De voorvaderen moesten in mij, herboren, voortleven, scheppend voor een verder gevorderde wereld.’ [‘Voorvaderen’, geen ‘voormoederen’, zie ik nu.]
C.D.: ‘Vrouwelijke poëzie, mijn poëzie, evolueert zachtjes. Mannen vernieuwen misschien gemakkelijker. Het staat wetenschappelijk vast dat in de hersens van mannen de centra die zich bezighouden met ruimtegevoel en oriëntatie beter zijn ontwikkeld. De man gaat bijgevolg gemakkelijker op ontdekkingstocht. Hij ontdekt dus meer, staat meer open voor vernieuwing. Ik zeg niet dat poëzie niet moet vernieuwen: je gaat toch niet nog eens schrijven wat iedereen al heeft gezegd en beu is te horen. Poëzie móet evolueren. Wel is het zo dat in een traditie vaak nog niet alle mogelijkheden zijn uitgeprobeerd.’

Enerzijds schrijft u: ‘Een stijl zoek ik mij, in een stijlloze tijd.’ Maar anderzijds stelt u vast dat een bepaalde stijl, die u destijds hanteerde, niet past in de huidige tijd: ‘dat concept is verouderd’. Houdt dat geen tegenspraak in, want: als de tijd stijlloos is, kan uw concept toch ook niet verouderd zijn?

C.D.: ‘Stijlen evolueren voortdurend, geleidelijk of met breuken. Een stijl is een vorm die maar één keer kan voorkomen op een welbepaalde plaats, in een welbepaalde tijd. Onze tijd echter is “stijlloos” in die zin dat hij wordt gekenmerkt door een aaneenschakeling van avant-gardes. Er is altijd alweer iets anders, het gaat te snel. Als jonge dichteres, op zoek naar een eigen stijl, begon ik met het incorporeren van de oude tradities. Ik zocht een vorm waarin alle vormen die ik had gelezen konden versmelten en evolueren. Ik ben inderdaad meer traditiegetrouw dan Hugo Claus. Die had toen die traditie overigens niet zo gelezen als ik. Ik oordeel niet: Claus heeft een totaal ander leven geleid, zeer gedurfd creatief.’

‘De poëzie moet door de dichter behandeld worden als iets absoluuts.’
C.D.: ‘Het is inderdaad alles of niets. Joyce heeft dat veel meer gedaan. Hij wou het hele leven vatten, mét pis en kak en neuken. Hij wou alles in dat ene boek van hem. Dat werd hem erg kwalijk genomen. Ik ben ook van oordeel dat alles moet kunnen. Maar eenvoudig is het niet. Je moet terreinen afbakenen. Vorige week had ik een discussie met mijn dochter en schoonzoon over het woord “muismat”. Of dat in een gedicht kon. In principe kan het wel, maar het lijkt me moeilijk om een dergelijk woord te transmuteren.’

Ik begreep achter ‘absoluut’ niet dat poëzie over alles moet kunnen gaan maar dat ze een volledige aandacht moet krijgen, dat ernaast eigenlijk niets anders kan bestaan.
C.D.: ‘Het is in mijn leven anders gelopen. Maar ik probeer wel een plaats te vrijwaren voor mijn poëzie. Al schreef ik maar één gedicht per jaar, dat ene gedicht is dan wel absoluut, zo afgewerkt mogelijk. Het komt er op aan om daar iets absoluuts van te maken. Nu ga je me vragen wat dat dan betekent...’

Dat ga ik niet...
C.D.: ‘Ik zou het je ook niet kunnen zeggen. Elke uitleg zit er altijd een beetje naast.’

Dat dacht ik al...
C.D.: ‘Het betekent bijvoorbeeld dat het moet blijvend zijn. Niet voor de roem, ochgot, neen. Wat heb ik daar aan. Neen, het gedicht moet aan de wereld iets wezenlijks toevoegen. Neem bijvoorbeeld dat gedicht van Vondel over zijn dode dochtertje. Dat is een gedicht met eeuwigheidswaarde, het ontstijgt de 17de-eeuwse smaak en stijl.’

‘Ik wil gedichten schrijven op een absolute wijze, alles in dit leven tot poëzie transmuteren.’ En: ‘Wat ik dus niet wil, is het leven zelf, zijn diversiteit en onuitputtelijkheid.’
C.D.: ‘Er is zoveel, je moet zoveel. Je moet bijvoorbeeld koken. Denk aan die maaltijd: de gerechten, de schikking van de tafel... Al die dingen: dat is niet wat ik wil. Wat ik wil is een beschrijving van die maaltijd.’

En toch is poëzie in bepaalde gevallen ook niet meer dan ‘interessant amusement’?
C.D.: ‘Ook. Amusement mag en moet er zijn. Maar er is er al zo veel van. Onze wereld is er vol van. Voor kunst is er nog maar heel weinig plaats. Weinig mensen zijn er mee bezig en die weinige mensen nog maar weinig.’

Op vele plaatsen wijst u op de essentiële passiviteit die met het dichten gepaard gaat: ‘si elle [l’oeuvre] veut naître’; ‘the power of being lost in passion’; ‘het dichten (...) steeg op uit het onderbewuste, het was een ritmisch gebeuren’...
C.D.: ‘Daar zijn we weer bij dat onderbewuste. Inderdaad. Maar na die passiviteit moeten de hersens aan het werk. Je kunt het gedicht niet zomaar opschrijven op de rand van de tafel, “tussen de soep en de patatten”. Het gaat om beredeneerde structuren. Je moet de wetten van taal en prosodie respecteren. Fransen tellen syllaben; Romeinen en Grieken meten de lengte ervan; Nederlandstaligen plaatsen accenten. Zonder prosodie geen poëzie. Je moet ordenen om iets te maken. Zonder onderbewuste en zonder redelijke ordening kan geen kunst ontstaan.’

En ook niet zonder studie en zonder ‘keihard werken’.
C.D.: ‘Zo is het.’

De dicterende Muze heeft met haar onvoorspelbaarheid trekken van Eros: u noemt de liefde ‘ogenblikkelijk en fataal’.
C.D.: ‘Alles is erotiek. Kunst is er een afgeleide vorm van. Ook taal is in grote mate afgeleid van erotiek.’

Nog erotiek: ‘(...) poëzie mag er niet zijn om de edele gedachte, ze is er alleen om haars zelfs wille, om de schoonheid’. Is schoonheid het hoogste doel van de poëzie? Het aanschouwen, niet het bezitten of verwerven van schoonheid, welteverstaan?
C.D.: ‘Daar vertel ik niets nieuws. Dat is Plato, en Plotinus. Dit is mijn evangelische stelling: “Het doel van de kunst is schoonheid”... Ik weet dat niet iedereen het daarover met mij eens is. Daar komt bij dat sedert enige tijd het lelijke deel is beginnen uitmaken van de schoonheid. Baudelaire beschrijft la charogne, de stank van een rottend beest — maar wat een gedicht! Picasso brengt op één schilderij, Les demoiselles d’Avignon, het schone en het lelijke samen — maar dat schilderij is zelf schoon. De moraal mag niet vooropgaan. Nu is er natuurlijk wel moraal in Dante, dat weet ik ook. Maar de vraag is: hoe?, in welke vorm gebeurt dat?’

U noemt kunst ‘de essentie van de mens’... Anderen zullen zeggen dat de essentie van de mens erin bestaat om gedurende een mensenleven voor verpakking te spelen voor een stelletje genen dat zichzelf wil continueren...
C.D.: ‘Kunst is essentieel voor de mens. Mensen streven als enige soort kunst na. En het zal nooit ophouden. De mens is een maker. Niet toevallig heeft hij een God-schepper uitgevonden: de mens schiep zijn God naar zijn eigen beeld en gelijkenis. En de God van de mens kon niet anders dan een scheppende, makende God zijn.’

Ik daal opnieuw ter aarde neder en kaart iets anders aan: Brugge — wij zijn immers stadsgenoten. Christine D’haen woont er al een halve eeuw. ‘Het begin’, het laatste hoofdstuk van Kalkmarkt 6, eindigt met haar verhuizing naar Brugge. Maar haar omschrijvingen klinken weinig lovend: ‘De misleidende verleiding zou het pittoreske zijn (de ondergang van alle oude steden), een vlies dat de blik steriel maakt.’ Ze beschrijft Brugge erg summier als een ‘ingeslapen, achterlijk stadje’. Intussen botert het niet bepaald tussen deze stad en haar belangrijkste schrijver. Ik wijs haar een artikel in het plaatselijke, door het Brugse stadsbestuur gesubsidieerde cultuurblad Exit: op een vileine manier wordt D’haen er aangepakt omdat ze in De Standaard de auteur van een boekje over de humor bij Guido Gezelle op enkele stijlfouten heeft gewezen. (Het nummer van het ruim verspreide en gemakkelijk verkrijgbare Exit is al meer dan een week uit, D’haen had er geen weet van: alleen dat zegt al veel.)
C.D.: ‘Dat hele boek van Johan Van Iseghem staat vol met de idiootste beeldspraak. “Vanuit het wapperend tentzeil van zijn soutane”, dat soort vergelijkingen. Dat slaat toch nergens op. “Uit zijn context gerukt”, verwijten ze me. Maar ik vraag: geef mij één context waarin een dergelijke beeldspraak wél zinvol is. Ze is waanzinnig op zich. Welke context ook, het beeld blijft dwaas. Nergens vraagt Van Iseghem zich af wat humor is, welke soorten humor er te onderscheiden zijn, wat humor is bij Gezelle... Ik heb hem zo hard aangevallen omdat die man zoveel macht heeft. Hij is professor Nederlands en beslist over het taalgebruik van vele studenten.’
‘Dat een Bruggeling mij zo aanvalt, deert mij niet. Toen ik hier kwam wonen, betekende Brugge veel voor mij. Het was een mooie stad, waar we graag naar terugkeerden van onze reizen. Nu is Brugge helemaal veranderd, ten prooi gevallen aan het toerisme. Zoals overigens ook Amsterdam en Edinburgh een kermis zijn geworden. En Parijs, en Rome, en Florence. Maar hier is het veel erger. Brugge intra muros telt 18.000 inwoners, er komen nu al jaarlijks 3,7 miljoen toeristen. Het evenwicht is totaal zoek. Ja, ik wil hier weg. Naar een stille plek in een grote stad. Maar ik ben te oud om nog te verhuizen. Brugge 2002? Neen, daar is voor mij geen plaats.’


Hét boek

Kalkmarkt 6 bevat de delen 7, 8 en 9 van hét boek waarin Christine D’haen (1923) haar leven hoopt samen te vatten. Hier volgt — omdat: ‘Iemand die alleen maar dit boekje leest, kan niet echt begrijpen waar het om gaat’ — een opsomming van de tien delen, telkens met een kleine toelichting van de dichteres. De volgorde volgt niet de chronologie van haar leven maar wel die van haar schrijven.
1. Zwarte sneeuw. ‘Ik kon toen nog geen proza schrijven. Het bestaat uit fragmenten.’
2. Duizend en drie. ‘Hier ben ik al meer aan het verbinden. Er zijn vier deeltjes. Poëzie, vrouwen, proza, mannen.’
3. Een brokaten brief. ‘Dat gaat over mijn gedichten, die tot dan toe.’
4. Schouwtoneel. ‘Dat is alleen maar bibliofiel verschenen. Het gaat over mijn reizen.’
5. Schreef in de aarde. ‘Ongepubliceerd. De uitgever wou het niet. Het is een compilatie van brieven die in de loop van meer dan een halve eeuw aan mij zijn gericht. Prachtige brieven van mensen die vaak al lang dood zijn. Samen vormen ze, doordat die mensen het ook over mij hebben, een veelvormig portret. Soms zijn het flatterende brieven, maar niet alle.’
6. Een paal, een steen. ‘Een autobiografische studie. Beschouw het als geschiedenis, een vergelijking met andere historische ervaringen, en met kunstwerken.’
7, 8 en 9. Kalkmarkt 6, De Stad en Het begin. ‘Kalkmarkt 6’ is D’haens adres in Amsterdam, 1948. De meeste vragen die het interview hiernaast hebben gestuurd, zijn gebaseerd op citaten uit dat eerste stuk. ‘De Stad’ is Edinburgh, waar D’haen in 1949 verbleef, en in ‘Het begin’ heeft ze het over Brussel, drie jaar daarvoor en een daarop. En dat ze toen opeens de Arkprijs van het Vrije Woord kreeg, en dus dichteres bleek te zijn geworden. En dat ze trouwde. ‘Met de man waarmee ik getrouwd ben.’
10. Aan het laatste deel, het tiende, werkt Christine D’haen op dit ogenblik. Het gaat over ‘het huwelijk’ en het zal ook zo heten.