zondag 31 juli 2005

Geen verloren tijd (6)

I:43-48

Na het cataclysme waarin de vanuit een verre toekomst vertelde aanloop is geëindigd – de ziekelijke hunkering naar een levengevende kus van de moeder, de slaapstaking in de slaaptombe, de angst voor straf (Je suis perdu!), de erkenning van de ziekelijkheid en de onverwachte wending waarbij het afwijkende gedrag lijkt te worden beloond… – volgt een als het ware methodologisch uitresoneren (uit-raisoneren) van dit eerste hoofdstuk.
C’est ainsi que, pendant longtemps, quand, réveillé la nuit, je me ressouvenais de Combray, je n’en revis jamais que cette sorte de pan lumineux, découpé au milieu d’indistinctes ténèbres… Wat we dus tot nu toe hebben vernomen is niet meer dan een ‘lichtend fragment’, later, in doorwaakte nachten herinnerd, en als het ware ‘losgemaakt uit een onduidelijke duisternis’.
Eerst dit: de terugblik is dubbel. De verteller blikt terug op een eerdere versie van zichzelf die zich van Combray maar een klein stukje kon herinneren. Deze decalage keert straks terug wanneer hij vaststelt dat de smaak van het in thee gedoopte madeleinekoekje herkennen één is, maar het ontdekken waarom die herkenning-herinnering zo gelukkigmakend is nog iets anders, iets wat slechts bien plus tard kan plaatsvinden. Ook hier heb je de dubbelheid van de terugblik – het is, denk ik, altijd essentieel om deze voor- en achterwaartse sprongen in de tijd goed voor ogen te houden omdat hetgeen Proust te zeggen heeft zich niet in één van die tijdslagen bevindt maar wellicht vooral in het heen-en-weer ertussen. Het gaat niet alleen om herinneringen maar om wat de tijd tussen het toen en het nu met die herinneringen doet.
Bij wijze van résumé wordt snel een topografisch overzicht geboden van het ‘bekende’ deel van Combray (het ‘lichtende fragment’): tuin, salon, eetkamer, vestibule, trap en uiteindelijk de slaapkamer onder de trap vormen een piramide, waarin de trap naar de slaapkamertombe duidelijk ook nog eens de oorspronkelijke funeraire functie van die structuur in herinnering brengt. Het gaat hier dan ook om een soort herinnering die ‘dood’ is.
Er zijn namelijk twee soorten herinnering (en hier begint de methodologie). Er is wat we tot nog toe hebben gehoord: de ‘dode’ herinnering aan voorgoed vervlogen feiten en gegevens, een herinnering die eenvoudig door de mémoire volontaire, la mémoire de l’intelligence kan worden opgewekt. Dit verstandelijk geheugen levert weinig interessants op want les renseignements qu’elle donne sur le passé ne conservent rien de lui. Het desbetreffende verleden laat zich niet kennen – Tout cela était en réalité mort pour moi. Je vraagt je als lezer af wat je dan eigenlijk hebt gelezen in die eerste veertig bladzijden. Zo doods was dat opgeroepen verleden nu toch ook weer niet? Een goede vraag is dat, want wat Proust nu aankondigt, doet je verwachten dat wat volgen gaat (de hele Recherche) wel zéér levendig moet zijn. Immers, er is nog een tweede soort herinnering: de ‘levende’. Deze wordt teweeggebracht door de mémoire involontaire. Je kunt het je niet wíllen herinneren (C’est peine perdue que nous cherchions à l’évoquer, tous les efforts de notre intelligence sont inutiles), het gaat om een soort herinneringen dat je overkomt. Zoals de ziel van een in een lager wezen gereïncarneerde sterveling enkel kan worden bevrijd als jij daar toevallig langskomt, zo kunnen deze herinneringen pas uit hun stoffelijke omhulsel worden bevrijd door een toevallige chemie van emotie en daar-toevallig-langskomen. Want niet de rede heeft het hier voor het zeggen (zoals bij de mémoire volontaire), maar de emotie. En het heeft in de eerste plaats met objecten te maken: de herinnering is geïncarneerd in een stoffelijk omhulsel – en het hangt van het toeval af of wij dat stoffelijk omhulsel op onze weg aantreffen, of niet.
Zo gebeurde het, op een winterdag, vele jaren nadat van Combray alles wat n’était pas le théâtre et le drame de mon coucher (dat kon nog met de vrijwillige herinnering worden achterhaald) in vergetelheid was ondergegaan en dus niet meer bestond, dat de verteller door zijn moeder een in thee gedoopt madeleinekoekje aangeboden kreeg. Dit wordt dus het paradigmatische voorbeeld van de mémoire involontaire: uit de sensatie, de geur vooral, van dit koekje, komt het hele vergeten Combray tevoorschijn. (Niet zomaar vanzelf, neen, er is eerst een soupçon, en dan moet er ettelijke malen naar die schat worden gegraven vooraleer hij zich geeft.) Het vergetene (le temps perdu) openbaart zich dan in uitdijende concentrische cirkels uit over de belendende tuinen, de straten, de wandelingen – over een hele kleine wereld eigenlijk, die in de volgende hoofdstukken zal worden geëvoceerd. Die verloren wereld, dat verloren verleden, walmt in de geur van het theekoekje op als de geest uit de lamp van Aladin.
De mémoire die door het madeleinekoekje, of beter, door de geur van het in de thee gedoopte madeleinekoekje (over die geur later nog meer), wordt opgewekt is echt wel involontaire want eerst wou de verteller dat koekje niet – hij streefde die herinnering met andere woorden niet na, was er zelfs niet op bedacht (en dat maakt haar natuurlijk des te heviger: alleen wat je niet verwacht, is bij machte je te overweldigen). De aarzeling zet zich trouwens door: de verteller krijgt zijn herinnering niet zomaar. Hij moet ze bewerken (créer); zich herinneren wordt een actief iets, een scheppingsdaad, iets artistieks; de herinnering blijkt te zijn een artefact of een kunstwerk zelfs. Het niet-organiseerbare van de mémoire involontaire blijkt overigens uit het plotse optreden ervan: tout d’un coup le souvenir m’est apparu. De herinnering is er opeens, onverwacht, plotsklaps. De herinneraar wordt erdoor overweldigd. (Dit doet me denken aan wat Joyce – in Stephen Hero – over de epifanie schrijft: het plotse inzicht in iets wat door een ogenschijnlijk banaal item wordt geopenbaard en wat dat banale verre overstijgt.)
En dan, ten slotte, zijn er de onschatbare emoties die door zo’n onvrijwillige herinnering worden opgewekt. Hier trekt Proust alle registers open – het is duidelijk dat het voor hem om het allerhoogste gaat: hij krijgt een schok (je tressaillis); er gebeurt iets extraordinairs. Het is un plaisir délicieux dat hem overvalt, zonder verwijzing naar de oorzaak; het is iets dat werkt als de liefde, en me remplissant d’une essence précieuse. Het maakt dat hij zich niet langer ‘middelmatig, afhankelijk van de omstandigheden, sterfelijk’ voelt (médiocre, contigent, mortel). Het is een puissante joie, die niet in de madeleine, maar in hemzelf resideert. (De madeleine is de katalysator.) Het gaat overduidelijk om iets buitengewoons, iets uitzonderlijks, zeldzaams, essentieels. Essentieel genoeg om er de hele onderneming, de Recherche, aan op te hangen. Om tot creëren over te gaan: de ervaring die Proust omstandig beschrijft, vormt de aanleiding tot zijn artistiek levenswerk.