woensdag 27 juli 2005

Geen verloren tijd (4)

I:28-37

Het naar zijn slaapkamer verbannen kind bedenkt een list, une ruse de condamné (een list van een veroordeelde): hij stuurt bediende Françoise naar beneden met een briefje waarin hij zijn moeder smeekt alsnog naar boven te komen om hem een nachtkus te geven. Het is niet onbelangrijk dat het gevoel dat hij daarbij heeft – de schrik dat de dienstbode beneden even welkom zal zijn als een theaterportier met een boodschap voor de acteur terwijl het toneelstuk aan de gang is – naar het theater verwijst: het leven beneden is een schouwtoneel, niet écht. Of het is dan toch in elk geval hoog boven de ‘werkelijkheid’ van de slaapkamer verheven, want de verteller aarzelt niet om het op het niveau van doden, priesters en koningen te plaatsen – het zijn immers de codes uit díe vervlogen wereld, uit un passé français très ancien, noble et mal compris, die Françoise er mogelijk zullen van weerhouden de geplogenheden aan de eettafel (waar het dessert nog moet worden opgediend) te doorbreken (troubler la cérémonie) en de missive aan de moeder te overhandigen.
Beneden is het een schouwtoneel, maar aan de slaapkamer van de kleine kleeft ook een hoge mate aan irrealiteit. Nadrukkelijker met de dood, met het niet-bestaan, kan de verteller de kamer niet verbinden. Het tot slapen veroordeelde kind moet er zijn eigen graf delven, een lijkwade aantrekken, zich in zijn bed begraven en een list van een ter dood veroordeelde bedenken. Dat moet hij elke avond opnieuw, zoals elke avond opnieuw op de trap de vernisgeur – die in het ziekelijk-hypergevoelige (une délicatesse exagérée) brein van het kind onlosmakelijk met deze funeraire gruwel van het slapengaan wordt verbonden – de treurnis van de bedgang op gang brengt en aanwakkert.

Hoe superieur-ironisch is het niet dat Proust, die zich uitput in het weergeven van de allergedetailleerdste nuances in het gemoed van het kind en in de kronkels van het sociale spel van de plattelands-high society, doodleuk poneert dat ‘primitieve mensen’ over zintuigen beschikken die veel krachtiger zijn dan de onze: les hommes primitifs dont les sens étaient plus puissants que les nôtres!

Op p. 30 ontstaat een verbond tussen het kind en Swann, een compliciteit. Daarbij doet zich – onvermijdelijk – ook een eigenaardige tijdsperspectiefwissel voor. Swann zou – comme je l’ai appris plus tard – de angst van het kind helemaal niet belachelijk hebben gevonden (zoals het kind het nu denkt). En waarom niet? Omdat dat soort angst hem, Swann, via zijn liefdesperikelen zeer vertrouwd is. Hij is bij machte deze angst in een ander te herkennen en medelijden te hebben met die persoon (in dit geval het kind). Het gaat meerbepaald om de angst die verbonden is met het besef dat de geliefde op een plek is waar men zelf niet kan komen. Een angst die niet kan worden weggenomen door de – bedrieglijke – vreugde (joie trompeuse) die wordt geschonken door iemand die zo goed is om als bemiddelaar op te treden (Françoise, een portier, gelijk welke ondergeschikte) en die op die manier een levenslijn lijkt te kunnen spannen, un fil délicieux.
Het plus tard van de tijdsperspectiefwissel komt nog terug in het woord depuis (p. 30:1): de vergeefsheid waarmee de de verteller-als-kind op het antwoord van de moeder wacht heeft zich ‘sindsdien’ al vaak herhaald in de observatie door de verteller-als-volwassen-schrijver van ‘portiers van “palacehotels” of livreiknechten van speelhuizen’ die een ongeduldig bij de ingang wachtend vrouwspersoon moeten teleurstellen met de mededeling ‘Neen, er is geen antwoord’. Een observatie die natuurlijk de band tussen de verteller en zijn grote voorbeeld, Swann, nog steviger aanhaalt.

Het kind legt zich niet bij het vergeefse wachten neer en gaat over tot een soort van protestactie: het weigert te proberen in slaap te vallen en gaat bij het raam naar de geluiden in de tuin luisteren en kijken naar de delicate schaduwen die worden veroorzaakt door het maanlicht. Deze slaapstaking is het ergste van alle misdrijven die het kind kan plegen. Er staan strenge straffen op. Het is het soort misdrijf – dont je comprends maintenant, vergeet de verteller er niet in het voortdurend wisselende tijdsperspectief aan toe te voegen – dat te maken heeft met une impulsion nerveuse.
Het woord – nervosité – wordt door de ouders zorgvuldig vermeden om het kind geen excuus te verschaffen om aan de afwijkende gedragingen die er het gevolg van zijn toe te geven. (Op p. 38 wordt deze voorzorgsmaatregel toch achterwege gelaten – een ingrijpende gebeurtenis!)
Uiteraard is het door de slaapstaker afgeluisterde geroddel (de ‘evaluatie’ nadat Swann vertrokken is) allergrappigst – met name de twee zussen komen er weer bekaaid vanaf (de grootvader verwijt hen Swann niet voldoende duidelijk voor de Asti-wijn te hebben bedankt; maar wat wil je, argumenteren ze, we konden toch niet het aantal flessen noemen en de prijs?!).
De protestactie kent een onverhoopt succes: vader stelt moeder voor dat ze de nacht bij het kind gaat doorbrengen (moi je n’ai besoin de rien)! Vader, overigens, heeft een soort van tulband om, wat opnieuw een uitweiding genereert en waardoor het vertelperspectief opnieuw uit evenwicht wordt gebracht: de tulband doet de verteller denken aan een gravure die hij van Swann heeft gekregen waarop Abraham afgebeeld staat – die kennelijk ook zo’n tulband draagt. Il y a bien des années de cela: er zijn intussen heel wat jaartjes verstreken. En de verteller stijgt op, neemt een als het ware olympisch standpunt in, van waar hij eventjes de hele onderneming, waarmee hij net begonnen is, overziet: veel uit die tijd is er niet meer, en veel, waarvan toen nog geen sprake was of wat nooit had kunnen voorzien worden, is er intussen gekomen. Maar van wat voorbij is, kan met zekerheid worden gezegd dat het niet meer terugkomt: La possibilité de telles heures ne renaîtra jamais pour moi. Die tijd is ‘verloren’. Wél is het zo, voegt de olympische verteller er aan toe, dat dat verloren verleden tegenwoordig steeds vaker als het ware om de hoek komt piepen. Er heeft zich een speciale gevoeligheid ontwikkeld waardoor de ik het verloren gewaande verleden terug kan oproepen… Die speciale gevoeligheid heeft met de verstilling van het huidige leven te maken: c’est seulement parce que la vie se tait maintenant davantage autour de moi que je les entends de nouveau. En, niet onbelangrijk als nuancering van de ‘theorie’ van het onvrijwillige geheugen: helemaal onvrijwillig is dat geheugen toch ook niet; de herinneringen dienen zich enkel aan si je prête l’oreille, als de ik er oor naar heeft.